Daniël Nederveen


Vergeten Bossche meester van landelijke statuur


René Grémaux, december 2016 (concept)
Voor reacties: gremauxrene@gmail.com

1. Inleiding

Het miste de flamoyante grootsheid van een Jan Willem Pieneman, laat staan dat het zich kon meten aan de exotische gloed van Ary Scheffer of Cornelis Kruseman - toch genoot het oeuvre van de inmiddels vrijwel vergeten Bosschenaar Daniël Nederveen (1811-18911) onder tijdgenoten in heel het land waardering. Waar nationale kopstukken liever plaatsnamen voor de ‘Hollandse’ collega-portraiteurs van Daan, want zo heette hij gewoonlijk, lieten vooral notabelen uit de zuidelijke, oostelijke en noordelijke landsdelen zich vereeuwigen door deze vaardige, doch weinig vernieuwende maestro. Bij leven waren waren voor hem dan ook geen grote onderscheidingen weg gelegd. Echt in de prijzen viel hij nergens, behalve als tiener aan zijn leerschool. Evenmin drong hij ooit tot enig prestigieus kunstminnend gremium met landelijke uitstraling door. Met vooralsnog 61 achterhaalde, bewaard gebleven werken, plus 24 andere die alleen uit oude vermeldingen bekend zijn, is de lijst van zijn scheppingen aan de korte kant.2 Aan tentoonstellingen deed hij beduidend minder mee dan bij voorbeeld de eerder doorgebroken en veel productievere Jan Hendrik van Grootvelt (Varik, onder Tiel 1808 - ’s-Hertogenbosch 1855), Daans klasgenoot van de Bossche tekenschool. Anders dan laatstgenoemde, wiens roem als schilder van vooral nachtelijke groepsvoorstellingen rond een of meer lichtbronnen, de zogeheten ‘kaerslichtjes’, zich tot in het verre buitenland ging uitstrekken, moest Daan - zover onze informatie strekt - het stellen zonder mecenas.3 Geen lemma over Daan in tijdens zijn leven verschenen biografische woordenboeken en dergelijke standaardwerken. Pas tachtig jaar na diens verscheiden verbrak een kunstenaarslexicon het oorverdovende zwijgen. Niet verbazingwekkend dus dat heden ten dage slechts een enkele kenner van de negentiende eeuwse Nederlandse schilderkunst weet dat Daan ooit hoge ogen gooide als portrettist, met name in het klein op ivoor. Uitsluitend in laatstvermelde hoedanigheid wordt hij, en dan nog terloops, genoemd in de uit 1996 daterende, gezaghebbend ogende catalogus van een in het Noordbrabants Museum (NBM) gehouden tentoonstelling, die nalaat ook maar één werkstuk van hem te tonen.4 Toen begin 2015 genoemde instelling, eigenaresse van de grootste collectie van Daans werk, van hem twee miniaturen, recente aanwinsten, op bescheiden wijze exposeerde, beperkte het bijschrift de schilder tot een eertijds vermaard portrettist op het kleine vlak.5 Wikipedia wijdt weliswaar een korte bijdrage aan de Bosschenaar, waarin staat dat er weinig over hem geschreven is, en de eveneens vluchtig aandacht bestedende website Thuis in Brabant constateert met recht hetzelfde. Voortbouwend op een verkennend eerste artikel en met gebruikmaking van de naar aanleiding daarvan ontvangen reacties voorziet deze monografie in het gesignaleerde tekort.6

De kunststromingen van romantiek en biedermeier, reacties op vooral het Neo-Classicisme van het revolutionaire Frankrijk, kwamen in de restauratie-periode 1815-1848 tot volle groei, waarna het Realisme ongeveer twintig jaar lang de opvattingen over het schone zou gaan beheersen. Ongebreidelde natuurkracht, heldendom, grootsheid, meeslependheid,
1.Tijdens zijn leven stond steeds geschreven ‘Daniel’; het trema trad pas in zijn Memorie van Successie op. Waar deze biografische schets jaartallen van geboorte en overlijden zonder plaatsaanduidingen vermeldt, dan slaan beide op ’s-Hertogenbosch.
2.Voor een onderbouwing van deze getallen zie de lijst van werken (annex).
3.Zie over Van Grootvelt in dit opzicht bijvoorbeeld De Mooij en Trappeniers 1996, p. 125.
4.Wilma van Giersbergen in De Mooij en Trappeniers 1996, p. 53.
5.Met 15 stuks beschikt het NBM onder de publieke kunstverzamelingen van Nederveen het grootste aantal werken, gevolgd door het Gemeentemuseum Helmond (GMH) met 7 stuks; Gemeentemuseum Jan Cuenen in Oss 1 stuk.
6.Grémaux 2005. Waardevolle reacties ontvingen wij van de Bossche restaurateur Michiel van der Laar en meer in het bijzonder van Daans en ons eigen verre familielid Theresa Rijssenbeek-van Vlijmen, Waalre, zelf een waterverfschilder.
hunkering, Fernweh en andere Romantische kernprincipes zoals het spelen met de tegenstellingen heden/verleden, tijdelijk/eeuwig, eigen/vreemd ontwaart de toeschouwer met gemak in menig werk van J.W.M. Turner, Eugène Delacroix, Caspar David Friedrich, Francisco Goya en andere buitenlandse grootmeesters, maar slechs met moeite bij ‘nuchtere’ Nederlandse kunstschilders uit die periode. Weliswaar spat de Romantiek bij wijze van spreken van de landschappen uit de school van de toen op dat terrein toonaangevende Barend Cornelis Koekkoek, maar zij is in de portret- en genreschilderkunst van zijn land- en tijdgenoten veeleer besmuikt aanwezig. Zoals het onderstaande aannemelijk wil maken, verbindt Daans ‘vrije’ werk, dat dus niet in opdracht tot stand kwam, de ongeremd authentieke Romantiek en het conservatieve, soms te zoete Biedermeier, met zijn nadruk op behaaglijkheid en huiselijke degelijkheid. In de loop van Daans carriere wordt de beïnvloeding vanuit beide genoemde richtingen zwakker en overwint de realiteitszin, waaraan het hem nooit helemaal heeft ontbroken. Bij het tegen betaling tekenen, lithograferen en schilderen van portretten en halffiguren had Daan zich altijd veel gelegen moeten laten liggen aan de ook van anderen waarneembare werkelijkheid. Treffend gelijkende portretten waren immers zijn handelsmerk.

Geruime tijd bestond Daans artistieke ‘kraam’ voornamelijk uit het portretteren in met gomwater aangemaakte verf op dunne plakjes ivoor ter grootte van een handpalm of kleiner. Totdat Daan in steeds meer provincies met dit specialisme van zich liet spreken, waren het in Nederland vooral mannen van buitenlandse afkomst die met dergelijke fraaie schilderinkjes de toon aangaven. Hoezeer ook Daan nog steeds roem verdient vanwege de kwaliteit van zijn intieme portretjes, mogen we niet vergeten dat hij zijn voornaamste clientèle - de katholieke en protestantse elite in Noord-Brabant - bij voorkeur vereeuwigde in olie op doek, in groter formaat dus, vaak omgeven met het air van macht en aanzien bovendien. De vorm van portretkunst in het groot waarin hij kwalitatief écht uitblonk was echter die van grafiet en pastelkrijt op papier, een techniek die vooral bestemd lijkt te zijn geweest voor het afbeelden, rond 1875, van zichzelf en zijn in de provinciehoofdstad woonachtige familieleden. Daarnaast - en dat wordt vaak verontachtzaamd - deed hij in zijn jongere jaren artistiek voorwerk ten dienste van de lithografie, een toen nog relatief jonge reproductiemethode. Niet alleen was hij betrokkken bij de totstandkoming van aldus gedrukte monochrome portretten en halffiguren; ook werden door hem tientallen vaandeldragers te paard en te voet op steen gebracht, platen die vervolgens - vermoedelijk door iemand anders - fraai zijn ingekleurd. Wat vandaag de dag van Daans hand in museum- en veilingcatalogi te vinden is, bestaat overwegend uit halffiguren en borststukken van mannen en vrouwen, vrijwel allemaal behorende tot de gegoede klasse, waarbij magistraten, aristocraten en priesters oververtegenwoordigd zijn. Meestal vaardig uitgebeeld, doch zelden echt sprankelend. Zelfs het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie (RKD) toont Daan uitsluitend als portrettist. Daans oeuvre blijkt bij nadere beschouwing evenwel opmerkelijk gevarieerder te zijn, zij het dat op alle tot dusver herontdekte stukken mensen voorkomen. Veelal ligt de focus eenduidig op bovenlichaam en gelaat. Ook penseelde hij verscheidene genre-achtige stukken, werken met mogelijk halfverscholen zinnebeeldige verwijzingen. In olieverf op doek, maar tevens - lijsten van tijdens zijn leven tentoongestelde exemplaren hadden dat al laten blijken - in miniatuur. Onlangs dook in de kunsthandel bovendien een fraai specimen op dat deze allengs vergeten kant van Daans werk weer aan het daglicht brengt. Iets eerder was al een dergelijk tafereel in olieverf op doek aan het daglicht gekomen. Stuk voor stuk betreft het aantrekkelijke voorstellingen, welke aantonen hoe bedreven Daan eveneens in dit opzicht was. Samen met een voor hem zeldzaam, nog niet bijster lang geleden onder de aandacht gebracht exterieur (afb. 40) worden ze hier getoond en besproken. Het beeld van Daan als louter portraiteur ondergaat zodoende de noodzakelijke bijstelling tot dat van een kunstenaar
die zowel in thematisch opzicht veranderlijkheid aan de dag legde, als wat betreft de aangewende materialen en technieken.

Afb. 1. D. Nederveen: Zelfportret met moeder en zus Trui, ca. 1837. Miniatuur, vermoedelijk op ivoor. (Particuliere collectie, Zwitserland)

De recente ontdekking dat Daans bemoeienis met de lithografie uitgebreider was dan gedacht, plus het boven water komen van het vroegste zelfportret, een miniatuurtje dat hem afbeeld samen met moeder en jongste zus (afb. 1), vormt een mooie bijkomstige reden om uitvoerig bij deze ten onrechte grotendeels uit het collectieve geheugen weggezakte meester stil te staan. Mede met behulp van een tot op heden onaangeboorde familieherinnering wordt Daans leven en werk hier in grote lijnen gereconstrueerd. Van een nauwgezette biografie kan echter geen sprake zijn, want daarvoor zijn de archivalische gegevens te mager, terwijl correspondentie, dagboeken en andere egodocumenten volledig ontbreken. Uit die tijd is over het kunstenaarsleven in ’s-Hertogenbosch en wijde omgeving trouwens alleen autobiografisch materiaal bekend van landschapsschilder Josephus Augustus Knip (Tilburg 1777 - Berlicum 1847), alsmede van de Zwitser August von Bonstetten (Bern 1796 - Sinneringen 1879), beroepsmilitair en gepassioneerde vrijetijdstekenaar van vooral stadsgezichten. Over beiden later meer.
De voorliggende schets van leven en werk plaatst Daan binnen de context van de katholieke familie waaruit hij stamde, waarbij ook het bredere sociaal-economische kader waarin hij leefde en werkte aandacht krijgt. Daarnaast komen Daans artistieke en andere activiteiten, zowel in zijn geboortestad als daarbuiten, uitvoerig aan de orde. De latere leerling van de Bossche ‘teekenschool’ was geboren in het jaar waarin Napoleons keizerlijke regering toestemming gaf tot oprichting van deze onderwijsinstelling. Aan de hand van Daan, zijn collega's en hun leraren wordt hier de vroege ontwikkelingsfase van deze school verkend, een instituut dat van grote betekenis was voor de groei van de schone en nuttige kunsten in Noord-Brabant.

Bij de ongemakkelijke relatie tussen de portretschilderkunst, vooral die en miniature, Daans specialiteit, en de ‘duivelse nieuwlichterij’ der fotografie wordt hier uitgebreid stil gestaan. De tot dan toe dikwijls artistiek en ambachtelijk-technisch hooggeprezen vaardigheid van miniatuurschilders kwam na 1839, het jaar dat de geheimen van de nieuwe vinding der fotografie onthuld werden, in de verdrukking door de stormachtige opkomst van dat revolutionaire medium, waarvan de producten binnen tien-twintig jaar tijd handzamer en minder prijzig werden. Opmerkelijk was de vaststelling dat Daan op rijpe leeftijd zelf foto's gebruikte als basis voor portretten, waarover hier voor het eerst gepubliceerd wordt.

Naast Daans brede kunstzinnige aanbod krijgen ook zijn tot dusverre onbelichte werkzaamheden op organisatorisch, liefdadig, financieel en andere terrein attentie. Hierdoor richt deze monografie zich minder eenzijdig op het creatieve proces van het vermeende Romantische genie, en krijgen de maatschappelijke randvoorwaarden en de algemene context meer aandacht. Aldus wordt de lezer een blik vergund op de facettenrijkdom van een 19de eeuws kunstenaarsleven. Het situeren van Daan te midden van zijn scheppende tijdgenoten in den lande, mensen die toen naam maakten als tekenaars, lithografen, schilders en ten langen leste ook als beoefenaars der fotografie, is een bijkomend doel. Hier is echter van groter belang te bepalen welke plaats Daan gedurende zijn meest vruchtbare creatieve periode, de jaren 1835-1865, binnen de beeldende kunstenaarsscène van Noordbrabant's eerste stad innam. Dat wil zeggen een tijdperk waarover geen enkele andere monografie van enige omvang bestaat die gewijd is aan één scheppende persoonlijkheid. Zelfs Van Grootvelt, ongetwijfeld de meest succesvolle schilder die de dan nog prille Bossche stadsacademie voortbracht, heeft tot dusverre in geschrifte weinig aandacht ontvangen.7 In 1988 publiceerde Fransje Kuyvenhoven haar boek over de schilders van de slechts ten dele met ’s-Hertogenbosch verweven familie Knip (ca. 1770 - 1910). Een veel hoger Bossch gehalte valt in Nel van der Heijdens in 2007 verschenen collectieve biografie van de Slagers, die andere kunstschildersdynastie, te bespeuren, zij het dat daar de schijnwerpers vooral de decennia rond 1900 belichten. De overigens welverdiende aandacht van latere generaties voor beide geslachten heeft belangwekkende individuele kunstenaars uit het 19de eeuwse ’s-Hertogenbosch overschaduwd. Onterecht, zoals hier zal worden toegelicht met Daan als voorbeeld.
7.Helaas heeft het uitgebreide onderzoek, dat Harry van der Bruggen aan zijn voorvader Jan Hendrik van Grootvelt wijdde, tot op heden alleen geresulteerd in Van der Bruggen 2008 en 2014, alsmede in zijn website-bijdragen van de heemkundekringen Varik en Ravenstein. Zoals de heer Van der Bruggen ons per e-mail van 18.10.2016 corrigeerde, hebben in 1985 A. Meffert en R. Schoonk aan de latere stadsbouwmeester van Dordrecht George Nicolaas Itz ('s-Hertogenbosch 1799 - Dordrecht 1869), voormalig leerling van de andere Bossche schoolhelft, het ´collegie voor bouw- en meetkunde´, en tot 1832 onderwijzer in de bouwkunde en meester-timmerman in zijn geboortestad, een monografie gewijd, een relatief bescheiden werk van bijna 90 pagina´s.

2. Persoonlijke achtergrond: familie en wijder milieu

De wieg van een van Neerlands zeldzame homegrown grootmeesters op het kleine vlak stond ergens in de weinig prestigieuze Bossche Tolbrugstraat, waarvan we alleen de toenmalige officiële coördinaten kennen: Wijk A, huisnummer 273.8 Afgaande op onzekere, houterig gezette handtekeningen op officiele bescheiden waren de ouders, en de moeder meer in het bijzonder, weinig schrijfvaardig, waarmee ze onder tijdgenoten beslist geen eenzame uitzondering vormden. Daan kwam ter wereld op zaterdag 17 augustus 1811, om half negen 's ochtends. Bij de doop die dag in de Bossche St. Pietersparochie traden opa Daniël Nederveen en oma Catharina Nadorp als peter en meter op.9 Ons land maakte toen deel uit van Frankrijk, een keizerrijk dat Daans geboortegrond niet aanduidde als Noord-Brabant, maar daarentegen sprak van het Département des Bouches du Rhin. Ook de uitgebreide geboorteaangifte werd in het goede Gallisch neergepend. De toekomstige kunstenaar was het eerste kind van ‘Jean Guillaume Nederveen, Tapissier [wandtapijtmaker; behanger]’ en ‘Marie Leeuw, Son Epouse en légitime mariage.’ Zij was op 21 februari 1784 volgens de katholieke ritus te Amsterdam gedoopt als dochter van de daar als broodbakker werkzame Wilhelm/Willem (de) Lee(u)w (Neustadt, Beieren ca. 1755 - Amsterdam 1833) en van diens ‘huisvrouw’ Catharina Nadorp (Amsterdam 1760 - in of na 1801, vermoedelijk ald.), wier moeder Maria Nadorp (Emsbüren, Nedersaken ca. 1738 - Amsterdam 1787) ongehuwd was. Elf jaar na die geboorte trouwde de toen als winkelierster aan de Utrechtsestraat in Amsterdam gevestigde Maria Nadorp en veranderde in mevrouw Fennema/Vennenman.9 Daans voorgeslacht in vaderlijke lijn tot het midden van de 18de eeuw in Dordrecht en daaromtrent. De Nederveens zijn te verbinden met het door de Elisabethsvloed van 1421 verdwenen gelijknamige kerkdorpje in de huidige Biesbosch. In de Late Middeleeuwen en Vroeg-Moderne tijd bekleedden diverse naamsdragers belangrijke maatschappelijke posities in Zuid-Holland en West-Brabant. Soms werden ze tot de adel gerekend en lieten ze hun achternaam voorafgaan door ‘van.’ Twee schilderijen van niemand minder dan Johannes Vermeer vertonen op een glas-en-loodraam het familiewapen Nederveen.10 Van moederszijde had Daan wortels in Duitstalige streken. Van beide kanten bestond zijn rechtstreekse voorgeslacht uit rooms-katholieken. Maria (de) Leeuw, Daans moeder, was de oudste van een gezin met negen of tien kinderen. Een van haar twee broers bracht het tot volwassenheid: de in 1792 te Amsterdam geboren Johannes Wilhelmus (de) Leeuw. Met zijn vroeg overleden echtgenote de beddenverhuurster Bartha Maria Postels, in 1793 gedoopt in de Amsterdamse protestantse Zuiderkerk, kreeg metselaar Jan (de) Leeuw omstreeks 1815-22 vijf kinderen, allemaal in de stad aan IJ en Amstel. Maria Cornelia was een van hen; in 1839 trouwde zij met Johannes/Jan Schageman. Eerst was hij kleermaker in de Hazenstraat (Jordaan) en later in de Laurierstraat. Vermoedelijk behoorde Jan Schageman net als zijn broer tot de Evangelisch-Lutherse gezindte. In Daans jeugd hertrouwde zijn oom Jan (de) Leeuw met Meijmesia Smit, een weduwe, wier beroep de Amsterdamse annalen typeren als ‘dienstbaar.’
8.Wijk A, nummer 273 wordt hier in het vervolg aangeduid als A 273; hetzelfde stramien geldt ook voor de overige in deze tekst te noemen adressen in het Den Bosch van de 19de eeuw.
9.Löwe/Loewe, de Duitse achternaam van de 1792 als meester broodbakker aangemerkte vader, luidde in Amsterdam afwisselend Leew/Leuw(e)/Leeuw(en), terwijl zijn echtgenote ook wel als Katharina Naedorp/Catharina Nadorb/Catrina Naedorp te boek staat. In genoemd jaar werd de boedel van het in de Amsterdamse Laurierstraat neringdoende en in gemeenschap van goederen getrouwde stel insolvent verklaard. Bij haar Amsterdamse doop luidden de namen van Daans moeder alleen Maria Leuw. In de overlijdensakte van 1870 heet zij echter Maria Catharina, ‘oud zeven en tachtig jaren en bijna acht maanden,’ terwijl de rouwadvertentie rept van Maria Elisabeth ‘in den ouderdom van ruim 86 jaren’ (cursivering toegevoegd). Bij de geboorte en huwelijken van haar kinderen en kleinkinderen werd zij afwisselend aangeduid als Maria Leeuw en Maria Elisabeth Leeuw, terwijl zij tekende als M. Leeuw, m c de leuw wede Neederveen, M.E. Leeuw. Bij het overlijden van haar echtgenoot gaf men als haar voornamen aan Maria Elisabeth.
10.Nederveen en Nederveen 2006, pp. 1-8, 53, 55. Het betreft een zogenaamd aliantiewapen: de ene helft van een Delftse Nederveen, de andere van diens huwelijkspartner.
Het huwelijk van Daans ouders moet tussen 1806 en 1810 gesloten zijn, denkelijk te Amsterdam, de plaats van herkomst der bruid.11 Waar leerden ze elkaar kennen? Verbleef de in 1781 te ’s-Hertogenbosch rooms gedoopte Johannes Wilhelmus Nederveen, de vader van Daan, langere tijd buiten zijn stad van herkomst, en zo ja, waar dan wel? Dezelfde vragen doen zich voor ten aanzien van de eerste huwelijkspartner van deze Jan of Jan Willem, zoals hij gewoonlijk heette. Op 16 mei 1802 was hij in een ons vooralsnog onbekende plaats gehuwd met de indertijd te Zutphen gedoopte Maria Petronella de Zwart.12 De 21ste mei 1805 werd zij begraven op het Bossche Sint Janskerkhof.13 Het echtpaar stond toen op de Weversplaats ingeschreven, dezelfde straat waar we vanaf 1812 Jans broer Matthijs als bewoner aantreffen. Toen deze ‘mr. Broodbakker’ in 1828 overleed, gold als zijn adres Weversplaats F 274.14 Anna Maria, Jans kennelijk enige kindje met Maria Petronella, werd op 9 mei 1805 rooms-katholiek gedoopt in de ongedeelde parochie Sint Jan / Sint Pieter. Een jaar en vier dagen later werd ‘Maria’, het dochtertje van ‘Johannes Nederveen, Tolbrugstraat’, dat aan ‘teering’ bezweken was, op dezelfde dodenakker ter aarde besteld als haar moeder.15

De oudste ons bekende beroepsvermelding van Daans vader Jan stamt uit 1811. Twee Bossche aktes van dat jaar vermeldden hem als ‘passementier’, dat wil zeggen passementmaker. Zulk een ambachtsman vervaardigde smalle weefsels, boordsels, banden, omzomingen voor kledingstukken, meubelzittingen, wandbehangsels en zo meer, of versierde deze door middel van bestikking met goud- of zilvergaren. Vijf jaar later - derhalve ten tijde van het kersverse Verenigde Koninkrijk der Nederlanden - vinden we Daans vader vermeld als ‘kamerbehanger’ woonachtig aan de Tolbrugstraat A 401. Dat adres deelde hij met zijn ouders: de zonder beroep zijnde Maria Sisoo (’s-Hertogenbosch 1753 - Breda 1820) en de dan overleden broodbakker Daniël Nederveen (1743-1816), de opa en vermoedelijke naamgever van de hier centraal staande Daan.16 Gedurende de jaren 1817-20 degraderen de stedelijke registers Daans vader tot ‘kamerbehangers knecht’. Tolbrugstraat A 314, een thans evenmin nog traceerbaar adres, gold toen als zijn woonstede. In maart 1820 heette hij ‘kamerbehanger’ en luidt zijn adres (Stoofstraat) H 98. In februari 1821 aanvaardde ‘behanger’ Jan, samen met zijn twee broers, de echtgenoot van een zus, casus quo haar door de wet voorgeschreven
11.In de Bossche en Amsterdamse gemeentearchieven is tevergeefs gezocht naar deze huwelijkssluiting (geen enkele Nederveen is te vinden in het tot 1811 bijgehouden ondertrouwregister van Amsterdam. Nederveen & Nederveen 2006, p.79 plaatsen Jans tweede huwelijk in 1811; helaas zonder enig detail.
12.Ontleend aan Nederveen & Nederveen 2006, p. 79, waar geen jaartal staat vermeld voor de doop van Maria Petronella, wier achternamen worden weergegeven als De Graaf / De Zwart. Voor eerstgenoemde familienaam hebben wij geen enkele bevestiging uit andere bron kunnen vinden.
13.GAHt: Collectie Doop-, Trouw- en Begraafboeken, inv.nr. 190. GAHt: Hervormde gemeente, Boek van begravingen, archiefnr. 189, inv.nr. 79: Het archief van de kerkeraad van de Bossche Hervormde vermeldt bij de begravenen op het kerkhof van de Sint Jan ‘Maria de Zwart, huisvrouw van Jan Nederveen, Weversplaats; Getrouwt’.
14.In 1816 luidde het adres F 273, in 1820 F 272, nadien F 274.
 inv.nr. 77. Katholiek gedoopt maar begraven op een protestants kerkhof, zo lijkt het.
15.GAHt: Kerkeraad van de Hervormde gemeente, begravingen 13.5.1806, arch.nr. 189,
 Tot 1858 werden echter katholieken rond de Sint Jan en prostestanten achter de Tweede Nieuwstraat (nu Sint Josephstraat) begraven. In genoemd jaar ontving de nieuwe begraafplaats te Orthen haar eerste doden, katholieken en protestanten.
16.Ook de vader van de in 1816 overleden Daniël droeg die naam; onder hun eigentijdse Bossche familieleden en/of naamgenoten Nederveen kwamen meerdere Daniëls voor. De namen van de zussen van onze Daan lijken te zijn afgeleid van hoe hun Amsterdamse tantes, de zussen van moeder Maria Leeuw, heetten.
vertegenwoordiger, en een nog meerderjarige ongehuwde en derhalve juridisch wél mondige zus, hun moeders erfenis. Vijf van de oorspronkelijk negen kinderen restten dan nog. De te Breda overleden en daar laatstelijk ook gedomicileerd geweest zijnde Maria Sisoo, de oma van onze Daan, liet haar kinderen ‘eene huising en Erve’ na. Bedoeld perceel, waarvan ons de waarde onbekend bleef, lag aan de Bossche Kolperstraat H 24.17 Toen Maria's 44-jarige, ongehuwde en zonder beroep zijnde dochter Antoinetta/Antonetta in de derde maand van 1820 in Den Bosch, haar geboorteplaats, overleed, luidde het adres van de aflijvige Kolperstraat A 84. H 24 zal een andere administratieve aanduiding zijn geweest voor A 84.18 Daans oma Maria, een ‘particulier’, stond op dat moment nog in diezelfde plaats als inwoner geregistreerd. Het ligt voor de hand dat Maria en Antonetta aan de Kolperstraat samen hadden gewoond. Na haar dochters dood verhuisde Daans oma, 68 jaar oud, naar Breda.
Ongetwijfeld trok ze daar in op het adres Veemarktstraat A 516, dat wil zeggen bij dochter Joanna (‘Johanna Neederveen’) en schoonzoon Martinus Smits. In november van hetzelfde ongelukkige jaar 1820 gaf Maria in Breda de geest. Daan telde negen jaar en drie maanden toen hij deze oma verloor; de andere - in Amsterdam - was vermoedelijk allang dood toen hij ter wereld kwam.

Eind 1824 trad Jan Nederveen, met zijn voor de kunsten bestemde zoon en de overige leden van zijn gezin nog steeds op voornoemd adres in de Stoofstraat gevestigd, in de Bossche boeken voor het eerst op als ‘behanger en bleeker.’ In 1822, zelfs nog in oktober 1824, had hij op dat adres alleen gegolden als (kamer)behanger. Maria Leeuw, mevrouw Nederveen dus, stond in laatstgenoemd jaar enkel als huisvrouw te boek. Op datzelfde adres was in die tijd ook Jans neef Daniël Nederveen (1772-1827) met diens gezin ingeschreven. Deze Daniël, eerder ‘barbier’ (1813) en ‘paruikmaker’ (1815), had zich middels eveneens tot kamerbehanger ontpopt. Jeanne Elisabeth van Rehm, zijn echtgenote, was bij hun Bossche huwelijkssluiting in 1813 omschreven als ‘servante’, gedienstige. Vermoedelijk was ook het adres Stoofstraat H 98 voor de ouders van de kunstschilder-in-de-dop een gehuurde woning. Bij zijn overlijden in 1827 heette bedoelde Daniël wederom barbier; Verwerstraat F 87 gold toen als woonadres.

In de zomer van 1828 treffen we Jan Nederveen, dan als ‘Mr. Kamerbehanger en Bleeker’ aangeduid, met zijn gezin aan op het adres A 391, dat wil zeggen in de Tolbrugwijk, doch dat wij kunnen nagaan waar precies. Zoon Daan heeft dan de Bossche kunstopleiding, en zeker de 3-jarige basiscursus, inmiddels achter de rug. Twee jaar later is Jans gezin nog steeds in het Tolbrugkwartier woonachtig. Het adres staat dan aangegeven als Achter de Tolbrug A 457, waarvan de exacte plaats wél was na te gaan, zoals hier later getoond zal worden. De echtgenote, niet langer huisvrouw, bedrijft nu de ‘bleekerij.’ Voor Maria, met zestien de oudste dochter, wordt als enige van haar zussen een beroep vermeld, te weten dat van ‘naaister.’ Haar dan eveneens thuiswonende broer Daan, achttien jaar oud, heet dan ‘behanger’, voor zover bekend zijn vroegste beroepsaanduiding. Negen bewoners telt in genoemd jaar het eenvoudige, gehuurde onderkomen, dat wil zeggen alle leden van het gezin van huishoofd Jan Nederveen, plus een gepensioneerd heerschap en een jonge ongehuwde dienstbode - beiden eveneens rooms en geboren Bosschenaren. Krappe huisvesting was toen in de vestingstad aan Aa en Dommel eerder regel dan uitzondering, daar ongeveer de helft
17.GAHt: Memorie van de Aangifte der Nalatenschap van wijle Maria Sisoo (opgesteld in Breda … februari 1821), 1820/21, deel 9, folio 12, akte 1249 en/of 1247 .
18.De volkstellingsgegevens van 1822 reppen voor de Kolperstraat nr. 1, Wijk A 84 van de 23-jarige uit Breda afkomstige roomse huisvrouw Maria Schuurmans, welke daar met vier anderen woonde. Onze bron in dezen: Ton Wetzers niet genoeg te loven Bossche Encyclopedie.
van de ruim 20.000 stadsbewoners in één- of tweekamerwoningen leefde.19 Overbevolkte en bovendien vaak kwalitatief slechte optrekjes waren gedurende de 19de eeuw ook in andere grotere Nederlandse steden schering en inslag. Bij aanvang van die eeuw was één op de drie inwoners van de hoofdstad van Noord-Brabant op enigerlei wijze aangewezen op bedeling; ongeveer vijftig jaar nadien betrof het een kwart der bevolking.20

Tijdens de jeugd van Daan kende zijn geboortestad binnen haar muren nog opvallend veel open ruimte, terreinen zonder bebouwing. Dat was met name het geval bij twee grote volkswijken: het Tolbrugkwartier en de Diepstraatbuurt / Sint Jacobskerkhof. Warmoezeniers konden daar aan de centrumrand, doch geheel binnen de ommuurde, met grachten omgeven stad groente telen, en er was plaats om wasgoed te laten bleken, de zogenaamde bleekvelden of -weides. Veel mannen en vrouwen uit ‘eenvoudige’ milieus verdienden toen hun brood met het reinigen van het linnen en ander wasgoed van gegoede stadgenoten. Deze arbeidsintensieve activiteit kon alleen in de periode tussen eind maart - medio september plaatsvinden, zodat de werkers in die branche vaak nog een of meer andersoortige werkzaamheden uitvoerden om de eindjes aan elkaar te knopen. Zo zagen we Daans vader zowel de stiel van bleker als van behanger beoefenen. Vóór de opkomst van het bleken door middel van chemicaliën, liet men wasgoed een frisse, heldere kleur krijgen door het, na koken, uit te spreiden om de zon haar reinigende werk te laten doen, eventueel werd het afbreken van verontreiniging bevorderd door bovendien zuur en loog te gebruiken. Later komen we nog terug op de blekerij Nederveen.
19.Den Bosch telde in 1796 12.600 inwoners en in 1848 waren er 21.700 (Hiemstra 1992, p. 59); 1822: 13.000, 1829: 20.500, 1899: 30.000 (Verhees en Vos 2005, p. 50).
20.Hiemstra 1992, p. 57.

3. Leerjaren aan ‘Stads Teeken-School’ (1824-1827)

Welk soort voorbereidend onderwijs Daan genoot en waar dat geschiedde valt niet met zekerheid te zeggen. Wel ligt het in de rede dat hij zijn kinder- en vroege schooljaren in ’s-Hertogenbosch doorbracht, en niet in het Amsterdam van zijn moeders broer of zussen, noch bij zijn te Breda woonachtige tante (vaders zus) en haar talrijke kroost. In ieder geval vinden we Daan in 1822 vermeld op het adres Stoofstraat H 98, waar het gezin van Jan Nederveen toen al minstens twee jaar huisde. Was het de stedelijke inrichting van kosteloos lager onderwijs, de Stads Armenschool aan Achter het Wild Varken/De Wolvenhoek, of was zijn vader, die immers in 1821 een vijfde deel van stedelijk onroerend goed had geerfd, voldoende kapitaalkrachtig om privé-onderwijs te betalen? Op de zolder van de Armenschool was tot 1820 de stedelijke Tekenschool of, zoals deze in die jaren ookwel heette, de ‘Stadsacademie’ en het ‘Stadsinstituut’, gevestigd. In Daans jeugdjaren was de leeftijd van 12 jaar en een voltooide lagere schoolopleiding voldoende om daar te worden toegelaten. Het onderwijs was bestemd voor jongens, met name uit de minvermogende burgerstand. Het volgen van onderricht was weliswaar gratis, maar op spijbelen en het voortijdig verlaten van de lessen stonden geldboetes. Er gold bovendien een streng gedragsreglement. Van meet af aan kreeg de school veel meer aanmeldingen dan dat er leerlingen konden worden geplaatst, wat voorselectie nodig maakte. Aantoonbaar talent was dus beslist noodzakelijk voor toelating. Uiteraard waren goede contacten met de donateurs van de school ook behulpzaam, want zij mochten - afhankelijk van de hoogte van hun bijdrage - een of meer leerlingen voordragen. Of er ook bij Daan een kruiwagen aan te pas kwam, is niet geweten. Zeker is echter dat Daan tot de uitverkorenen behoorde: hij mocht de Tekenschool gaan doen.

Na de twee novemberdagen van 1822 die zijn jongste zusje Elisabetha Alida te leven had, raakte moeder Marie wederom in blijde verwachting. In oktober 1824 kwam Geertrui, Daans vierde en laatste zus ter wereld. Nog steeds woonde het gezin aan de Stoofstraat. De vader was kamerbehanger en telde 42 jaar; zijn twee jaar jongere echtgenote vinden we dan alleen in als huisvrouw gekenschetst. Zoals dadelijk nader te onderbouwen is, was onze toekomstige kunstenaar de vorige maand tot de stedelijke tekenopleiding toegelaten. Dubbele euforie dus voor het gezin. Vermoedelijk was ook sprake van toegenomen welstand, waarop de nalatenschap van Jans moeder, alsmede het gegeven dat Maria Leeuw die jaren bevrijd was van broodwinning buiten de deur, lijken te wijzen. Van Van Grootvelt, Daans jaargenoot, is bekend dat zijn opleiding financieel mede werd mogelijk gemaakt door een donateur. Gold dat ook voor Daan, of was zijn oma's erfenis voldoende?

Nog vóór de oprichting van de door Daan bezochte instelling van kunstzinnige en ambachtelijk vorming hadden zich in het Noordbrabantse twee culturele centra in the making afgetekend: Breda en ’s-Hertogenbosch, waarvan de laatste in de loop der 19de eeuw de overhand zou krijgen. De Diezestad was in 1787 de plaats waar stillevenschilder Nicolaas Frederik Knip (Nijmegen 1741 - ’s-Hertogenbosch 1808) vanwege de daar voor handen zijnde ontplooiingskansen, opdrachtgevers en klandizie zich vestigde. Vanaf omstreeks 1773 had hij in en vanuit Tilburg naam gemaakt als behangsel- en stilllevenschilder. In de nieuwe woonplaats werden zijn artistieke activiteiten minder ambulant. Hij was de vader van de later als landschapsschilder zo bekend geworden Josephus Augustus Knip, met wie onze Daan weleens samenwerkte.
De aanvankelijk uitdrukkelijk voor de ‘jongelingschap’ bestemde Bossche opleiding - dus niet tevens voor jonge dames, zoals sommigen heden ten dage zouden willen21 -, begon haar bestaan in de jaren dat de Republiek was ingelijfd bij het imperiale Frankrijk. De belangrijkste oprichter was mr. Arnoldus Gerbrandus Verheijen (kasteel te Loon op Zand 1770 - ’s-Hertogenbosch 1857). Met een Leuvense bul ‘in de beide regten’ op zak was deze daadkrachtige roomse man vanaf de zomer van 1810 Maire en Officier de l’État civil van ’s-Hertogenbosch, in welke hoedanigheid hij ruim een half jaar later heel de lange geboorteakte van onze Daan met de hand uitschreef. Later zou hij nog vele jaren als Bossche burgervader optreden. De in 1811 door Napoleon goedgekeurde en het jaar daarop van start gegane onderwijsinrichting kreeg de welluidende benaming van Académie Impériale et Royale de Peinture, Sculpture et Architecture. Deze instelling beoogde de aan het einde van de zeventiende eeuw in het slop geraakte nuttige en beeldende kunsten nieuw leven in te blazen. Tevens was het de bedoeling de kunstzinnige productie in het noorden van het aloude hertogdom Brabant te bevorderen, als tegenwicht van de traditionele centra Brussels en Antwerpen. Bij de oprichting ondervond de Bossche school daadwerkelijke steun uit de rijen der vooraanstaande burgers en militairen, maar ook uit middenstandskringen. Het einde van het Franse bestuur luidde een moeilijke overgangsperiode in voor de school, die niet alleen haar fraaie naam verloor maar ook veel Franse officieren en ambtenaren, de belangrijkste donateurs. Toch kwam de onderwijsinstelling uiteindelijk uit het dal. Naast katholieken bevolkten protestanten en vrijmetselaars de rijen der inheemse donateurs.

Aanvankelijk telde het Bossche instituut slechts twee leerkrachten en 15 leerlingen. Medeoprichter Gérard van Dinter/Dinther (1746-1820) was er vanaf het allereerste begin in 1812, maar met een onderbreking van 1816-18, Professeur-Directeur. Quinrinus van Amelsfoort (1762-1820), die in 1789 samen met Nicolaas Frederik Knip het thans in het Bossche stadhuis getoonde reusachtige schilderij van Sint Nicolaas als patroon van het vleeshouwersgilde vervaardigde, nam in tussentijd die hoedanigheid waar. Tot 1810, dat wil zeggen voorafgaande aan zijn terugkeer naar het Bossche, had de landschaps- en veeschilder Van Dinter achtereenvolgens gewerkt in Antwerpen - waar hij aan de academie was opgeleid -, Leiden en uiteindelijk Brussel. In het eerste decennium van haar bestaan had de Bossche opleiding als Maitre de dessein et professeur en second Joseph Weingärtner (Luxemburg-stad 1754 - ’s-Hertogenbosch 1822). Na de dood van Van Dinter in 1820 bleef Weingärtner aan de school verbonden, doch nu alleen met perspectieftekenen als leeropdracht.

De nieuwe leerinrichting kreeg ook in een ander opzicht een uitstraling op het tot dan toe ingeslapen belangstelling voor de schone kunsten. Vanaf 1818 gingen namelijk de jaarlijkse prijsuitreikingen aan leerlingen van de Tekenschool gepaard met tentoonstellingen van het werk van kunstenaars en kunstenaressen, meestal uit de rijen der donateurs afkomstige ‘amateurs’ - mannen en vrouwen die privé-lessen hadden gevolgd. Dit waren de allervroegste exposities die ’s-Hertogenbosch ooit gekend heeft, en dit geldt vermoedelijk ook voor heel Noord-Brabant.
21.Van Giersbergen 1996, pp. 52-53. De Engelse samenvatting van Hiemsta's in 1992 gepubliceerde overzicht van de vroege geschiedenis van de Bossche opleiding spreekt echter van een jongensschool. Ook onderzoeker Van der Bruggen beschouwt de opleiding uit de eerste decennia als louter bestemd voor jongelingen (persoonlijke communicatie 10.9.2013).
In den beginne was het Bossche opleidingsinstituut slecht ondergebracht, hetgeen veranderde met de verhuizing in november 1820 naar een aan het einde der Sint Jorisstraat (het latere nummer G 187 en sinds 1908 het gewone straatnummer 82). Het is daar waar onze Daan in de jaren 1824-27 zijn formele opleiding in de kunsten kreeg. Of hij zulks deed vanuit de oude ouderlijke woning in de Stoofstraat H 98, of juist vanuit het nieuwe, kortdurende adres Tolbrug A 391, dat het gezin met zekerheid in 1828 bewoonde? Misschien vond de verhuizing juist tijdens Daans leerjaren plaats. Het nu allang niet meer bestaande pand aan de St.Jorisstraat was gelegen ter hoogte van de hoek van de latere Prins Bernhardstraat, een nieuwe straat, schuin tegenover het tweede behouden gebleven vroegere Bossche refugiehuis, dat van Sint Geertruid te Leuven, op de hoek van de Spinhuiswal. Na grondige verbouwing waren toen twee oorspronkelijke woonhuizen als school gaan dienen, maar al snel werd deze te klein voor de stijgende leerlingenaantallen en het zich uitbreidende vakkenpakket. Bovendien was het er erg vochtig en hing er een onfrisse geur. De door stad en rijk aan gebouw en onderwijs toebedeelde middelen bleken steeds ontoereikend, zodat het schoolbestuur aangewezen bleef op giften van private weldoeners. (afb. 2)

Afb. 2. F. Hüpsch: De Koninklijke Scool in de Bossche Sint Jorisstraat, ca. 1840. Pentekening. (Koninklijk Huisarchief, ’s-Gravenhage)
Behalve aan de jongere mannelijke jeugd beoogde de school ook aan de prille handswerkman een goede opleiding te geven. Vanaf de leeftijd van vijftien jaar kon hij namelijk beginnen aan de in 1815 toegevoegde bouwkundige leerrichting. De gang naar de stadsacademie, het tekeninstituut werd alsmaar populairder, zodat in 1821 het aantal cursisten reeds de 200 te boven ging; zes jaar later waren het er 300, tenminste als we het steeds groeiende aantal jongens en jongemannen meetellen dat zich bekwaamde in de belangijker wordende nuttige kunsten, met andere woorden zij die het meer ambachtelijke curriculum volgden.22 Onderzoeker Harry van der Bruggen stelt, dat in de periode 1812-1830 in totaal ongeveer 600 leerlingen het Bossche tekeninstituut bezochten.23 Toen Daan daar medio jaren 20 schoolging bestonden er twee afdelingen, collegiën genaamd, een voor de bouwkunde (de nuttige kunsten) en een voor de ‘Teeken- en doorzigtkunde’ (de schone kunsten, dat wil zeggen de opleiding tot beeldend kunstenaar). In het onderwijs bleef het zwaartepunt voorlopig op de schone kunsten liggen, ofschoon koning Willem I, de grote weldoener der school, vooral aan de nuttige kunsten hechtte. Toch wordt er wel op de Bossche onderwijsinstelling van die vroegste decennia teruggeblikt als veeleer een ambachtsschool dan een kunstacademie.24 De leerlingen waren hoofdzakelijk uit de opkomende burgerij afkomstig.25

Van 1 oktober tot 1 april werd op de vijf werkdagen twee uur in de vooravond les gegeven, hetgeen voldoende tijd lijkt te hebben overgelaten voor andere activiteiten, zoals het volgen van een dagopleiding. Voor ook theoretisch begaafde kinderen uit de meest draagkrachtige gezinnen kon het daarnaast volgen van de Latijnse school aan de Papenhulst tot de mogelijkheden behoord hebben. Het heeft er echter alle schijn van dat veel van de stadsacademieleerlingen, en zeker de minderbedeelden onder hen, de avondlessen volgden terwijl ze overdag ambachtelijke werkzaamheden verrichtten, bijvoorbeeld aan pa’s zijde.

Bij Koninlijk Besluit van 13 april 1817 diende de Bossche Tekenschool een Tekenacademie der tweede klasse te worden (dus ondergeschikt aan de Kunstacademies van Amsterdam en Antwerpen), wat inhield dat de leerlingen daar onderwijs zouden kunnen krijgen in meetkunde, perspectiefleer, tekenen naar naaktmodel en naar pleisterafgietsel. Onderzoeker M.E. Hiemstra, die dit meldt, voegt toe: ‘In de praktijk blijkt dat in Den Bosch met ingang van het schooljaar 1820-1821 les gegeven werd in de handtekenkunde, perspectiefleer,
22.Van der Bruggen 2008, p. 40: in 1820 100 en in 1831 300 leerlingen; Hiemstra 1992, p. 50: de herstart na de Franse Tijd begon met 50 leerlingen; in 1820 120 leerlingen, een jaar later waren dat er al 150; Vercammen 1955, p. 181: in 1827 waren er 300 leerlingen.
23.Van der Bruggen in e-mail van 2.2.2016 aan schrijver dezes.
24.Een voorbeeld van deze opvatting is Vercammen 1955, p. 181.
25.Hiemstra 1992, p. ?
tekenen naar pleisterafgietsel en in de bouwkunde. Het onderwijs in tekenen naar levend model en meetkunde werd waarschijnlijk om financiële redenen niet gegeven.’26

Leermeesters van het eerste uur: Turken en Van Bedaff

In 1820 was Hendrik / Henricus Turken (Eindhoven 1791 - Luik 1856) officieel als directeur-onderwijsgevende aangetreden. Deze in Antwerpen aan de academie gevormde kunstschilder van katholieken huize zou oorspronkelijk in de handel gaan, maar zijn liefde voor de kunst beslechtte toch het pleit. Voor zijn komst naar het Bosssche had hij, zo wordt aangenomen, een of twee jaar gewerkt in Antwerpen en Zuid-Frankrijk. Tenslotte keerde hij naar Eindhoven terug.27 Op de in 1822 gepubliceerde lithografie van Van den Burggraaf naar een tekening van J.J. Eeckhout wordt Turken directeur en leraar aan de Bossche academie genoemd, tevens heet hij daar portret- en genreschilder. In feite was Turken iemand van getekende landschappen en boerderijen, van geschilderde vrolijke eigentijdse gezelschappen en van historiserende schilderijen, maar zeker ook van portretten, soms zelfs in miniatuur. Litho's kwamen eveneens uit zijn hand voort.
26.Hiemstra 1992, p. 45.
27.Zoals bij Scheen 1981
Afb. 3. Eeckhout/ Van den Burggraaff: Portret van H. Turken
Uit: Collection des portraits des artistes modernes, nés dans le royaume des Pays-Bas, dessinés par J.J. Eeckhout et lithographiés par G.P. van den Burggraaff. Brussel 1822. (Brabant collectie, Universiteitsbibliotheek Tilburg)
Zijn metgezel en ‘eerste onderwijzer’ aan de Bossche instelling was de ook in de Scheldestad academisch gevormde portret- en historieschilder Anton (Antoine Aloys Emmanuël) van Bedaff / Bedaeff (Antwerpen 1787 - Brussel 1829). Op de prent uit dezelfde door het duo Van den Burggraaf / Eeckhout gemaakte serie heet Van Bedaff ‘Directeur et Professeur de l’Academie de Bois-le-Duc.’ Twee kapiteins dus op hetzelfde schip. In de bureaucratische werkelijkheid werd de directeurspost nochtans vervuld door Turken. Vreemd dat de Eindhovenaar het formeel gezien won van de oudere Vlaming, van wie hij bovendien les zou hebben gehad aan de Antwerpense academie.28 Het tweetal kreeg in het nieuwe schoolgebouw vrije inwoning. De jaarwedde van Turken bedroeg ƒ 300, terwijl Weingärtner en Van Bedaff ieder honderd gulden minder ontvingen; na Weingärtners dood werd diens salaris gelijkelijk verdeeld tussen Turken en Van Bedaff.29

Afb. 4: Eeckhout / Van den Burggraaff: Portret van A.A.E. van Bedaff
Uit: Collection des portraits des artistes modernes, nés dans le royaume des Pays-Bas, dessinés par J.J. Eeckhout et lithographiés par G.P. van den Burggraaff. Brussel 1822. (Brabant-Collectie, Tilburg)
Aan hare Majesteit de Koningin der Nederlanden, als vereerster en beschermster der schoone kunsten [koningin Wilhelmina/Mimie] worden de Grondbeginselen der Teekenkunst, in fragmenten naar de antieken, uit bijzondere hoogachting opgedragen door harer Majesteits onderdanige en gehoorzame Dienaren, H. Turken en A.A.E. van Bedaff. ’sHertogenbosch, Julij 1822.
28.Turken wordt als Van Bedaffs leerling aan de Antwerpse academie opgevoerd door P. Huys-Janssen 2013, p. 34.
29.Hiemstra 1992, p. 48.
Beide ‘directeuren, etc. etc aan de Stads teeken- en schilder-Akademie’ lieten dit weinig omvangrijke werk, bestaande uit enkele gewoon gedrukte leespagina's vooraan, gevolgd door 29 gelithografeerde platen, datzelfde jaar in steendruk bij J.F. Demelinne uitgeven. De oplage van deze ‘voor het Teeken-Instituut ter Plaatse’ bestemde ‘eenvoudige handleiding’, een der eerste in Nederland (binnen de grenzen van na 1830) langs lithografische weg tot stand gekomen boekwerken, bedroeg 200. Dankzij bijdragen van de ‘Heeren Gecommiteerden van gemeld Instituut, benevens eenige Beminnaren dezer edele Kunst’ bleef de verkoopsprijs laag.30 Daan, benevens zijn generatiegenoten, zal het zeker als leerstof hebben gediend. Het jaar daarop toonden Turken en Van Bedaff op de Bossche tentoonstelling twee gezamenlijk gemaakte portretten van mr. de S… en mr. L… Twee jaar tevoren hadden ze hun beider handtekeningen gezet onder de in ’s-Hertogenbosch vervaardigde olieverfportretten (pendanten) van de uit liefhebberij vruchtenstillevens schilderende Jacobus de Bergh en diens echtgenote Catharina Johanna Heijde. Anders dan in Turkens geval zijn ons van Van Bedaff geen zelfstandig vervaardigde portretten bekend. Turken wordt daardoor waarschijnlijker als Daans eerste grote leermeester voor het tekenen van het menselijk gelaat.
30.Een origineel exemplaar bevindt zich in de Brabant Collectie van de Tilburgse Universiteitsbibliotheek, een fotokopie in de RKD-bibliotheek.
Afb. 5. Turken en Van Bedaff: Titelpagina tekenkundig leerboek. Naar fotokopie in RKD-bibliotheek. (Origineel in BC)
Vreemd genoeg zegt het postuum door de zonen van Johannes Immerzeel (Dordrecht 1776 - Amsterdam 1841) bezorgde en uitgegeven kunstenaarslexicon ‘Vroeger was hij Directeur en Professor bij de Teeken-academie te ’s Hertogenbosch.’31 Denkelijk is deze fout ontstaan omdat Immerzeel aan Turken, de eigenlijke directeur, geen lemma wijddde. Voor Scheen was Van Bedaff directeur van de Bossche academie geweest en had zijn opleiding plaats gevonden aan de centrale School te Antwerpen.32

Na vijf jaar hield de heer Turken, formeel gezien het hoofd van het Bossche tekeninstituut toen Daan daar zijn opleiding begon, het in die stad voor gezien. Getergd was de Eindhovenaar door de onwil van de Staten van Noord-Brabant om de stedelijke academie provinciale status te verlenen. Het voorstel om de bedoelde instelling tot die rang te bevorderen ondervond tegenwerking van het provinciebestuur. Niet alleen vanwege de daaruit volgende budgettaire verplichtingen wilde men dat niet, maar ook om de overige tekenscholen in de provincie (Bergen op Zoom, Breda, Tilburg, Eindhoven en Oosterhout) geen oneerlijke concurrentie te bezorgen. Turken nam tevens zijn congé uit onvrede met de hoogte van de nieuwe jaarwedde in verhouding tot de gevraagde extra-arbeidsinspanning. Hij weigerde voor hetzelfde salaris meer lessen te draaien, zoals hij al had aangekondigd. Op 1 oktober 1825 kregen hij en zijn bevriende collega Van Bedaff met terugwerkende kracht eervol ontslag.33 De eerder voor hun bijdrage aan de snelle kwaliteitsverbetering van de Bossche opleiding geprezen heerschappen vertrokken naar Brussel, uit welke stad ze in 1826 deelnamen aan de Amsterdamse tentoonstelling, waarbij ’s-Hertogenbosch alleen vertegenwoordigd was door Willem Verbeet (1801-1887), die later vooral bekendheid zou oogsten met zijn stillevens van bloemen en fruit. Hij was een der vroegste kwekelingen van de kunstenaarsopleiding in zijn geboortestad en leerling van voornoemd tweetal. Voor het cursusjaar 1821-22 kende de ‘stads teeken-school’ hem de prijs toe in de categorie der bloemen.

De zich dan in Brussel ophoudende Van Bedaff werd in 1827 tot lid van de Amsterdamse Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten benoemd. Later dat jaar prees men zijn in Den Haag geëxposeerde historiestuk ‘De eerste Staten van Holland’ als een geslaagd ‘vaderlandsch tafereel’. In 1829 behaagde het Z.M. de Koning een door Van Bedaff op de expositie in Gent tentoongesteld schilderij voor zich te laten aankopen. Deze schilder van, in Johannes Immerzeels woorden, ‘portretten, historiële ordonnanties en onderwerpen van fantasie’, stierf in november van laatstgenoemd jaar te Brussel.34 Na de Bossche episode wordt van Turkens carrière minder vernomen dan van die van Van Bedaff. Turkens verdere
31.Immerzeel 1842, p. 35.
32.Scheen 1981, p. 28.
33.Volgens Vercammen 1955, p. 182 vervulde Van Bedaff het directeurschap na het vertrek van de kort in Den Bosch werkzaam geweest zijnde Turken; Hiemstra 1992, p. 49 is eveneens die mening toegedaan.
34.Immerzeel 1842-43, p. 35
leven voltrok zich, voor zover onze kennis strekt, in Brussel (1825-43), Eindhoven (1830) en Breda (1844). In 1856 zou hij in het Luikse bij het zwemmen de verdrinkingsdood sterven.35

Enige jaren geleden herontdekte historicus Jac. Biemans het dagboek dat de Zwitserse beroepsmilitair in Nederlandse dienst August von Bonstetten, een gedreven beoefenaar en liefhebber der teken- en schilderkunst, in het ’s-Hertogenbosch van de jaren 1815-1820 (of toch 1824?) bijhield en waarin hij onder meer ingaat op zijn contacten met de in ’s-Hertogenbosch werkzame schilders Weingärtner, Van Dinther, Knip, Turken en Van Bedaff, meesters van wie hij weliswaar les kreeg, maar wier aristieke smaak hij niet altijd kon waarderen. Mede door de van hen ontvangen onderricht maakte Von Bonstetten snel vorderingen met zijn tekenkunst. Zelfs drong hij door tot de commissie die jaarlijks de prijswinnende leerlingen van de stadsacademie uitkoos.36
35.Gegevens ontleend aan Scheen 1981, p. ?; Huys Janssen 2013, p. 35.
36.Biemans 2016.
Afb. 6. Turken en Van Bedaff: Plaat uit het leerboek tekenkunde. Naar fotokopie in RKD-bibliotheek. (Origineel in BC)
Leermeesters van het tweede uur: Du Bois en Barbiers

Na vier jaar graven vond op 24 augustus 1826, de verjaardag van koning Willem I, de feestelijke opening van de naar hem vernoemde Zuidervaart plaats. Aldoende werd een punt gezet achter deze veruit meest indrukwekkende infrastructurele werkzaamheid in het blikveld van de jonge Daan. Afgelopen november had het vertrek uit ’s-Hertogenbosch van Turken en Van Bedaff opschorting van de lessen (met uitzondering van de bouwkunde) aan ‘hun’ school tot gevolg gehad. Op 26 januari 1826 kwam daaraan een einde. De plaats van dit duo werd toen opgevuld door Domien/Dominicus37 Franciscus Du Bois / Dubois (Brugge 1800 - ’s-Hertogenbosch 1840) en Pieter Barbiers (Haarlem 1798 - Zwolle 1848) - de kunstgeschiedenis kent laatstgenoemde laatste telg uit de gerenommeerde Hollandse schildersfamilie Barbiers als Pieter IV. Zijn in oorsprong katholieke vader was de vooral in Amsterdam werkzame Pieter III Bzn (Amsterdam 1771 - Haarlem 1837), een schilder en tekenmeester die naast portretten en landschappen met name genrestukken en historische onderwerpen afleverde. Zijn lutherse moeder, Maria Geertruida Snabilié (Haarlem 1773 - aldaar 1838), was ook een tekenaar en schilder, met name van bloemen en stillevens. De in de lutherse traditie opgegroeide Pieter Barbiers junior/de jongere, zoals Barbiers IV bij leven veelal genoemd werd, was in Haarlem en Amsterdam door zijn vader ingewijd in het vak, ‘onder wien hij zich bepaaldelijk op het landschapschilderen toelegde’, aldus Immerzeel.38 Een andere tijdgenoot beschreef de ‘Bossche’ Barbiers als volgt:
Op een vereerend getuigschrift van de 4e. klasse van het Nederlandsch Instituut te Amsterdam, in September 1828 tot Stadsteekenmeester te Zalt-Bommel aangesteld, werd hij reeds het volgende jaar in de zelfde betrekking naar Kampen beroepen. In 1826 volgde zijne aanstelling als Leeraar aan de Koninklijke voor Beeldende Kunsten te ’s Hertogenbosch, alwaar hij tot 1846 den bloei der school door zijn grondig onderwijs merkbaar bevorderde en zich de beste getuigenissen verwierf. Op onderscheidene tentoonstellingen vond men werk van zijn hand, ofschoon hij zich later meer met de lithographische kunst bezig hield. Behoefte aan meerdere rust deed hem in 1846 van zijne betrekking afzien; toen begaf hij zich naar Zwolle alwaar hij den 29 November 1848 overleed.’[..] In de schoolzaal te ’s Hertogenbosch is op eene schilderij voorstellende het toenmalig bestuur dier school een zeer welgelijkend portret van hem aanwezig.39
Op Du Bois' groepsportret van bestuur, directeur en beide twee andere leraren van de KS, is Barbiers de tweede staande figuur van rechts (afb. 8).
37.Wanneer van meervoudige voornamen bekend is, dat één ervan in de praktijk meestal of uitsluitend als de naam gebruikt werd, dan staat deze hier de eerste keer onderstreept vermeld, vervolgens blijft/blijven de niet/minder courante andere voornaam/-namen, waar het maar enigszins kan, achterwege.
38.Immerzeel 1842-43, deel 2, p.30.
39.Van der Aa 1854, deel 2-1, pp. 112-113 (op basis van Immerzeel 1842-43; met ‘familiepapieren aangevuld’).
Du Bois kwam uit zijn geboorte- en woonplaats Brugge naar het Bossche. In de hoofdstad van West-Vlaanderen was hij leerling geweest van J.F. Ducq, vervolgens kwam hij in Antwerpen onder invloed van M. van Brée, en te Parijs werkte hij samen met baron Gros, na eerste les van deze te hebben gehad. Het ad hoc tweetal Du Bois/Barbiers kreeg begin 1826 in de hoofdstad van Noord-Brabant te horen dat een tekenwedstrijd moest gaan bepalen wie van hen de directeursfunctie zou toevallen. Beiden dienden ieder in zwart krijt een ‘hoofd in pleister en naar model in plaat’ te tekenen. Dubois won en werd aangesteld als directeur.40 Dit geschiedde pas in juni van dat jaar, want hun voorgangers werden niet eerder officieel vervangen verklaard. Du Bois trad toen aan als directeur-lesgevende en Barbiers ‘slechts’ als leerkracht.41 Het tweetal bewoonde het adres Sint Jorisstraat F 244. Meerdere keren zou Barbiers vaderlandslievende scheppingen van Du Bois (na)tekenen en lithograferen, zoals begin 1834 het portret met vignet van de wegens zijn verdiensten tegen de Belgische opstand in de adelstand verheven B.J.C. Dibbetz, sinds 1831 opperbevelhebber van de Nederlands gebleven vesting Maastricht.42 Begin jaren dertig ontstond ook een soortgelijke dubbele voorstelling van de jonge matroos Jacob Hobein, die geridderd werd in de Militaire Willemsorde omdat hij de Nederlandse vlag redde uit handen van de Belgische vijand.43 De beroemde Amsterdamse steendrukkers L. Desguerrois & Co. gaven deze prenten uit.

Over Pieter Barbiers de jongere merkte Immerzeel rond 1840 op:
Op de tentoonstellingen te ’s Bosch in 1828 en 1839, waren verschillende voortbrengsels van zijn penseel voorhanden, die men met genoegen opmerkte; namentlijk op die van 1828, een Boomrijk landschap, twee Bloem- en twee Fruitstukken; en op die van 1839, een Landschap met stoffaadje.[..] Hij houdt zich tegenwoordig veelal bezig met teekeningen op steen te brengen.44
Van deze ‘Bossche’ Barbiers zijn meerdere door hemzelf ‘geteekende en gelithografieerde portraiten’ bekend. Een getekende halffiguur van apostolisch vicaris Mgr. Henricus den Dubbelden (Asten 1769-St.Michielsgestel 1851) van Barbiers’ hand werd door Hilmar Johannes Backer te Dordrecht gelithografeerd en in 1833 te koop aangeboden door de Gebroeders Langenhuijsen, boekdrukkers en -verkopers in Den Bosch.45 Dat Barbiers de zoon was van een vanwege zijn huwelijk luthers geworden katholiek, en vermoedelijk ook zelf buiten de katholieke kerk stond, vormde klaarblijkelijk geen echte belemmering. Dat zelfde jaar bracht genoemde Bossche firma, dan echter als steendrukkerij aangeduid, een door Barbiers vervaardigde ‘zeer welgelijkende’ afbeelding van wijlen Bartholomeus Doorenweerd (Zwolle 1767 - Kampen 1832) voor 75 cent per afdruk aan de man.46 Betrokkene, de pastoor van Kampen, had zich vooral als schrijver over katholieke onderwerpen landelijke bekendheid geworden, en zijn werken werden in Den Bosch gedrukt. Zes jaar later bood Barbiers de door hem ‘naar Zeer Authentieken Stukken op Steen gebragte Portraiten met Gebeden en Levensschetsen’ van de Heiligen Willibrodus, Hubertus, Adolphus en Oda,
40.Van Zuijlen 1859, p. 37; ook in Hiemstra 1992, p. 49 [of moet dit (ook) zijn p. 59] NAGAAN.
41.Van Zuijlen 1859, p. 36, Hiemstra 1992, 49 en Van der Bruggen 2008, p. noemen 1826; terwijl Immerzeel 1842/43, Van der Aa 1854, alsmede de website Thuis in Brabant per abuis het jaartal 1828 hanteren.
42.RKD-website, IB; Algemeen Handelsblad, 24.2.1834 en later.
43.RKD-website, IB.
44.Immerzeel 1842-43, deel 2, p. 30.
45.De Noord-Brabander, exemplaar litho in NBM.
46.De Noord-Brabander, 10 en 12.1.1833; exemplaar litho in NBM.
prenten ter grootte van een kerkboek, zelf te koop aan, en wel voor 10 cent het stuk.47 Kortom activiteiten die je allerminst van een protestant uit die tijd zou verwachten.

Bij de grote Bossche tentoonstellingen van 1828 en 1839 toonde Barbiers landschappen, alsmede fruit- en bloemstukken. Toch lijkt het heden ten dage aantoonbaar van hem overgebleven werk hoofdzakelijk te worden gevormd door portretten en figuren ten halven lijve. Behalve gewone steendrukken zijn het vooral uit zwart papier geknipte of gesneden en vervolgens soms ook gelithografeerde silhouetten, schaduwbeelden en profil van deftige mannen en vaak in klederdracht gehulde vrouwen. Ook zijaanzichten van dominees vervaardigde hij, zoals van de in of kort voor 1839 te Engelen bij Den Bosch beroepen geworden Adriaan Tak van Poortvliet (Middelburg 1805 - ’s-Gravenhage 1873) (afb. 7). Dergelijke geheel en al in eigen beheer geproduceerde kunstzinnige producten lijken allemaal uit het laatste decennium van Barbiers' leven te stammen.48 Het silhouetportret was erg populair in de 18de eeuw en bleef dat tot omstreeks 1860. Voordat de fotografie de markt veroverde was deze manier van uitbeelden van de menselijke figuur een relatief goedkoop alternatief voor het geschilderde miniatuurportret; het goedkoopst was natuurlijk de eenvoudige tekening.
47.De Noord-Brabander, 2.11.1839.
48.Zie de werken op de RKD-website.
Afb. 7. P. Barbiers: Schaduwbeeld van Ds. Tak van Poortvliet, predikant te Engelen (ca. 1840). Lithografische druk? Particuliere collectie (bron: RKD-databases)
In 1838 was Barbiers te Kampen in het huwelijk getreden met domineesdochter Amelia Meijerink, met wie hij geen kinderen kreeg. In zijn nieuwe woonplaats Zwolle adverteerde hij met tekenlessen, waarbij hij zich liet voorstaan op zijn leraarschap aan een niet nader genoemde doch kennelijk voor zichzelf sprekende ‘Koninklijke School voor Schoone Kunsten.’ Het in de Overijsselse hoofdstad door hem gestichte lithografisch atelier werd na 1848 door ‘de weduwe P. Barbiers’ voortgezet. Het leverde vooral de zojuist genoemde silhouetten af. Daan zullen we in november 1848 voor het eerst in noordoostelijk Nederland aantreffen. Uitgerekend in Zwolle ongeveer ten tijde van Barbiers' verscheiden. Een speciale band met deze meest uitgesproken portrettist onder Daans vroegere opleiders in het Bossche ligt voor de hand, maar daarover later meer.

Afb. 8. D. du Bois: Bestuur, directeur en twee andere lesgevenden van de Bossche Koninklijke School, 1828. Olieverf op linnen. Gemeente ’s-Hertogenbosch / Koninklijke Academie voor Kunst & Vormgeving.

De tegen het dan op zijn retour zijnde Neo-Classicisme aanschurkende schilder van historiestukken met eigentijdse onderwerpen die Du Bois was, had dus zijn opleiding in de schone kunsten in Brugge, Parijs en Antwerpen genoten, belangrijke ervaring daar opgedaan. Tot aan zijn dood in het ’s-Hertogenbosch van oktober 1840 zou deze ongehuwde man directeur en eerste onderwijsgevende zijn van wat sinds 1828, dus rond de tijd dat Daan daar zijn formele opleiding moet hebben afgesloten, de ‘Koninklijke School voor Nuttige en Beeldende Kunsten’ was gaan heten, dus met de monarch als beschermheer. De heer Du Bois gaf leiding aan de Bossche instelling ten tijde van de beide eerste daar gehouden Tentoonstellingen van Levende Meesters, dat wil zeggen die van 1828 en 1839.
Vooral zou hij geruime tijd persoonlijk faam gaan genieten vanwege het daar in 1828 geëxposeerde groepsportret van bestuur en leerkrachten van de sedertdien als Koninklijke School (KS) aangeduide onderwijsinrichting. In 1839 stal hij wederom de show. Vooral zijn ‘het uitreiken van het vaandel aan de Bossche mobiele schutterij, door Z.K.H. den Heere Prinse van Oranje’, een schouwspel dat zich in 1831 voltrokken had, maakte acht jaar later indruk. Ook maakte de Vlaming door middel van olieverfschilderijen met niet-Bossche thema’s duidelijk kenbaar de Belgische opstand allerminst te steunen. Op een van deze werken vuurt de bekende J.C.J. van Speyk, aan boord van zijn voor Antwerpen liggende kanonneerboot, uit opperste doodsverachting in de kruitkamer.

Vanaf de oprichting in 1836/37 van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, een multiconfessionele en daarom in het Noordbrabantse door de ultramontaanse clerus al gauw van ‘liberalisme’ betichte instelling, was Du Bois daarvan een bestuurslid. Over de rol die Du Bois in ’s-Hertogenbosch speelde laat het Nederlandse biografische woordenboek uit die eeuw zich uiterst lovend uit:
Niet weinig heeft de school dan ook door zijnen ijver en talenten gebloeid; ja, men mag wel zeggen, dat zij geheel aan hem haar eigenlijk bestaan te danken heeft.49
Na de dood in 1840 van de aldus geprezen directeur bleef Barbiers tot eind 1845 aan de KS als leerkracht verbonden. Later is wel gesteld dat tijdens Du Bois’ directeurschap het Barbiers was geweest die er aan de KS enigermate in slaagde tegenwicht te bieden aan ‘het gevaar voor zuidelijke eenzijdigheid’50, totdat hem op eigen verzoek ontslag werd verleend, waarbij hij zich beroepen had op ‘zijne zwakke borst [welke] hem belette de schoollucht en de oliedamp in de school te kunnen verdragen’.51

Begin 1841 tekende Barbiers het portret van wijlen KS-directeur Du Bois op steen, dat na bewerking door de Dordtse steendrukker Hilmar Johannes Backer daar bij hem als prent verscheen. Barbiers' voorstelling was ontleend aan Du Bois zichzelf op een groter schilderij had uitgebeeld. De Noord-Brabander van 23 februari 1841 stelde desbetreffend:
De schilder heeft zich daar zelf gemaald, en wel zéér gelijkend, zooals hij was vóór dat eene uittering hem in de laatste jaren zelfs voor zijne vrienden als geheel onkennelijk had gemaakt. - Men heeft hier dus Dubois gelijk hij in zijne kracht geweest is.’52
49.Van der Aa 1854, deel 2-1, p. 288.
50.Vercammen 1955, p. 182 (ook aangehaald in De Mooij en Trappeniers 1996, p. 51). Vercammen noemt daar Barbiers een Amsterdammer, een verwijzing naar de stad waar inderdaad diens vader/leermeester vooral actief was.
51.Van Zuijlen 1859, p. 104.
52.Volgens dit krantenbericht zou het enige zelfportret van Du Bois te vinden zijn op het naar 1831 verwijzende Tafereel der Vaandeluitreiking van de latere koning Willem II aan de Bossche schutterij, terwijl Van Zuijlens gedenkboek en de website Thuis in Brabant stellen dat Du Bois zich op het schilderij van het KS-bestuur en -directie uitbeeldde.
Afb. 9. P. Barbiers: Portret van D.F. du Bois, directeur der Koninklijke School. Naar onderdeel van het in 1828 door Du Bois zelf geschilderde groepsportret (afb. 7), begin 1841 getekend en op steen gebracht door P. Barbiers. Gespiegeld. (NBM)
Op 21 mei dat jaar vereerde Willem II - die nog steeds wel bekend is als ‘de kunstenkoning’ - de KS met een bezoek.53 Pas met het aantreden in 1841, vanuit Gent, van Pierre Emmanuel Dielman (Gent 1800 - ’s-Hertogenbosch 1858) als directeur en eerste onderwijsgevende kwam er een einde aan de sterke invloed van de Antwerpse school zoals die daar vanaf de tijd van Van Dinter, Turken en Van Bedaff bestaan had. De heer Dielman had zijn kunstzinnige vorming ontvangen aan de ‘teekenakademie’ in zijn Oostvlaamse geboortestad, van waaruit hij in 1829 naar Frankrijk, Zwitserland en Italie was vertrokken, en waarheen hij in 1831 terugkeerde.54 Begin jaren veertig werkte Daan, zoals hier later nader wordt aangetoond, met de nieuwe KS-directeur samen aan de verluchting van een in ’s-Hertogenbosch verschenen gedenkboek. Het was gewijd aan de intocht van de bij de katholieken van de onder Nederlands staatsgebied gebleven zuidelijke streken geliefde Willem II. In juli 1842 toog Dielman naar Den Haag om van de vorst - staand, in vol ornaat en met hermelijnen mantel - een groot olieverfschilderij voor het Bossche raadhuis te maken. Het was de bedoeling een lithografie van dat schilderij te laten vervaardigen, waarvoor al inschrijvingslijsten in omloop waren gebracht. Dielman zou op de steenplaatdruk gaan toezien.55 Of Daan in de race geweest is? Zeker is dat hij rond die tijd twee andere portretten in olieverf van Dielmans hand lithografeerde. Medio februari 1844 leest men echter dat Dielman toch zelf de vorstelijke afbeelding ‘in Steenplaatdruk’ had overgebracht, een taak waarvan hij zich ‘meesterlijk’ kweet. Eerder die maand had bedoelde prent bij de Gebroeders Muller, boekhandelaars in ’s-Hertogenbosch, het licht gezien.56 Vijf jaar voordat hij in 1858 te ’s-Hertogenbosch aan de typhus bezweek was Dielman terug getreden als schooldirecteur ten gunste van de beroemde beeldhouwer Van der Ven.

Valt in de prijzen

Harry van der Bruggen, nazaat en biograaf van de vooral als kaarslichtschilder bekend geworden Van Grootvelt, iemand die de Bossche kunstopleiding uit de eerste decennia intensief bestudeerd heeft, stelde in een aan ons gerrichte e-mail van 10 september 2013 het volgende:
53.Zie voor een beschrijving Van Zuijlen 1859, p. 99.
54.Dit volgens Immerzeel 1842/43, die voorts verhaalt dat Dielmans ouders ‘tot den fatsoenlijken handelstand’ behoorden. De bewering van Scheen 1981 dat Dielman senior een kwekeling van de Bossche academie zou zijn, vindt noch bij Immerzeel, noch bij Van Zuijlen ondersteuning. Toch stellen ook De Mooij en Trappeniers 1996, p. 51 (daarbij verwijzend naar Van Zuijlen 1859, p. 101 en Vercammen 1955, p. 182) dat Dielman ‘vermoedelijk al in zijn jeugd met zijn ouders naar ’s-Hertogenbosch verhuisd (was). Hij had zijn opleiding gevolgd aan de Koninklijke School’. Volgens Vercammen 1955, p. 182 was Dielman de eerste directeur van de Bossche opleiding die daar zelf geschoold was. Ook Hiemstra 1992, p. 49 meldt dat met de benoeming in 1841 van Pieter Dielman een einde aan de „Antwerpse’’ invloed op de Bossche opleiding kwam. De nieuwe directeur had, zo beweert Hiemstra, zelf zijn opleiding aan de KS genoten. Afkomstig uit Gent zou hij vermoedelijk al sinds zijn jeugd in Den Bosch hebben geleefd. Ten overvloede zij hierbij vermeld dat in 1859 in Den Bosch een dochter van Dielmans in huwelijk trad die 27 jaar eerder te Gent geboren was. De RKD-website duidt Dielman aan als leerling van de Gentse Academie voor Schone Kunsten.
55.‘’s Konings afbeelding ten Raadhuize te ’s Hertogenbosch’, De Noord-Brabander. Staats- en Letterkundig Dagblad (’s-Hertogenbosch), 15.10.1842. Schilderij thans in NBM, inv.nr. 11785.012. Schrijvend over de Amsterdamse tentoonstelling van 1844, waar Dielmans vorstelijk portret gepresenteerd werd, repte de recencent van De Spektator van tooneel, concerten en tentoonstellingen (’s-Gravenhage) 1844, vierde deel, p. 195 van ‘des Professors leelijken Koning.’
56.Noordbrabanter, 17.2.1844, pp. 2-3.
D. Nederveen moet zich, evenals J.H. van Grootvelt, in september 1824 hebben aangemeld als leerling aan de Teekenschool. Aan het einde van zijn eerste jaar behaalde hij de eerste prijs bij „Grondbeginselen Ornamenten.”57 Aan het einde van zijn tweede leerjaar was hij eersteprijswinnaar bij „Ornamenten.”58 In het Provinciaal Dagblad Noord-Brabant van 16.10.1827 worden voor Tekenkunde 8 prijswinnaars vermeld (dus voor de 7 groepen, zonder dat vermeld wordt welke namen bij welke groepen hoorden), bij Bouwkunde 3. J.D. Nederveen wordt als derde vermeld in het lijstje van 8 namen. Hij zou dus derde in de “Klasse der Antieken” zijn geweest.
57.Lijst der kunstwerken…, 1825, p. 13.
58.Provinciaal Dagblad Noord-Brabant (’s-Hertogenbosch), 17.10.1826.
Afb. 10. J.H. van Grootvelt: Zelfportret, ca. 1850. Olieverf op paneel. (Particulier bezit)
Daan zal dus de tekenopleiding zijn begonnen en hebben beëindigd samen met Van Grootvelt. Het is bekend dat laatstgenoemde in 1824, na zich in de Rolkamer (de registratiekamer ten stadhuize) te hebben gepresenteerd aan een stedelijke selectiecommissie, en overeenkomstig de gebruikelijke procedure, was toegelaten. Op 1 oktober dat jaar kon hij beginnen aan de 3-jarige opleiding in de ‘handteekenkunde’, die dagelijks tot eind maart in de avonduren, behalve zaterdags en zondags, plaats vond.59 Net als Jan Hendrik van Grootvelt moet Daan Nederveen hebben geleerd uit Turkens en Van Bedaffs in ’s-Hertogenbosch uitgegeven instructieboek tekenkunde. Overeenkomstig zijn wat oudere collega zal Daan vooraf beoordeeld zijn geweest op grond van kunstzinnig talent en zijn gemeten naar de maatstaf van ‘zedelijk en goed gedrag.’60 In voornoemde e- mail stelt Harry van der Bruggen dat de school waaraan Van Grootvelt en Nederveen leerden toen nog niet het predikaat ‘Koninklijk’ droeg, waaruit valt op te maken dat hun opleiding daar eindigde in of kort voor 1828.

Op maandag 8 oktober 1827, bij het begin van het nieuwe schooljaar van ’s stads tekenschool, werden 13 te onderscheiden kwekelingen van het oude (elf winnaars van een zilveren medaille en twee die voor getuigschriften in aanmerking kwamen), per versierde koets naar het stadhuis gebracht om daar, onder grote belangstelling van civiele en militaire autoriteiten van binnen en buiten de stad, alsmede der deftige burgerij, te worden gefêteerd door mr. A.F.G. Burggraaf van der Fosse, de gouverneur des konings in Noord-Brabant, door freule Van der Fosse en door burgemeester Verheijen. De muziekkorps van de 2de afdeling der nationale militie zorgde voor de muzikale omlijsting.
Vervolgens wierden door den secretaris [Mr. Van der Ven] tot het ontvangen van het eeremetaal de volgende hoogst verdienstelijke jongelingen, naar de volgorde der rangen en klassen waartoe zij behoorden opgeroepen [..] allen welken door Z. Exel. den heer gouverneur, op eene minzame en hartelijke wijze, werden toegesproken, en uit zijn hoog.geb.gestr.handen, onder afwisseling der muzijk, de toegekende zilveren medailles ontvangen mogten.
Tegen het gebruik in, was het niet de eerstgenoemde, de winnaar van de eerste zilveren medaille in de ‘klasse de antieken’ (het derde, tevens laatste jaar van de tekenopleiding), in dit geval ‘J.A. van Grootvelt’, maar de nummers drie en negen die het woord voerden. Het hierboven ook al geciteerde Bossche dagblad vervolgt:
Na de prijsuitreiking bedankten de jongelingen J.D. Nederveen [Janszoon Daniël?, dan 16 jaar en anderhalve maand] en J. Walisson [Johannes Jacobus Waleson, Breda 1805 - ’s-Hertogenbosch 1832], in zeer gepaste bewoordingen, heeren bestuurders, mitsgaders directeur en onderwijzers voor de moeite en zorgen door hun aangewend en voor de hen te beurt gevallen eer; waarna de vergadering met dankbetuig aan de zeer aanzienlijke menigte voor derzelver vereerende tegenwoordigheid, met aankondiging tevens van het heuchelijk vooruitzigt van eene derde provinciale tentoonstelling in het aanstaande jaar binnen deze stad geopend te zien, door den heer burgemeester gesloten is, en ieder in de gelegenheid gesteld werd de bekroonde teekeningen te bezigtigen.61
59.Van der Bruggen 2008, pp. 39-40.
60.Vergelijk wat Van der Bruggen 2008, p. 40 zegt over Van Grootvelt.
61.Provinciaal Dagblad Noord-Braband, 16.10.1827; Van der Bruggen 2008. pp. 42-43. J.J. Waleson trouwde in 1831 te Den Bosch met Maria Petronella Franken, een ter plaatse geboren en getogen dame. De bruidegom was ‘opzigter bij het domein van de groote wegen in het agentschap Breda’ en nog woonachtig te Raamsdonk; toen hij hetvolgende jaar stierf vervulde hij nog dezelfde functie, doch met Den Bosch als standplaats.
Dat Daan überhaupt daar het woord voerde, wekt bij ons het sterke vermoeden dat hij zich van de anderen onderscheidde door welbespraaktheid en zelfvertrouwen. De bijna drie jaar oudere, 1 meter 54 lange Van Grootvelt was bovendien met twaalf centimeter de ‘mindere’ van onze kunstenaar.62

Gevraagd of het zeker is dat Van Grootvelt en/of Nederveen de Bossche Teekenschool inderdaad in formele heeft/hebben afgerond, antwoordde de heer Van der Bruggen ontkennend, en voegde er aan toe:
Leerlingen konden na de standaard drie jaren die hun opleiding duurde, deze voortzetten voor specifiek vervolgonderwijs. Als men dit niet wilde, moest men dit geruime tijd vóór het einde van het derde schooljaar kenbaar maken. Men kreeg dan een certificaat en verliet de school. Ik heb nooit een beschrijving van zo'n certificaat gelezen en ik ken geen gevallen waarin het is uitgereikt.
In dezelfde e-mail gaf deze deskundige aan dat de vanwege de koning aan zijn voorvader uitgereikte medaille niet in de familie bewaard is gebleven. Uit de jaren 1812-1830 zijn ongeveer 60 prijswinnaars bekend, bij benadering tien procent van het totale leerlingenbestand.63

Blijkens mededeling van het Gemeentebestuur aan Gedeputeerde Staten van april 1836 had de KS in het lopende semester ‘eene klasse daargesteld voor het teekenen naar levend gekleed model.64 Bovendien gaf men toen aan voornemens te zijn ‘onderwijs te geven in het schilderen met olieverw en het boetseren’, mits daarvoor voldoende subsidiegelden verstrekt zouden worden. Hetgeen geschiedde en in 1838 kon worden gestart met boetseerkunde en schilderen in olieverf; tekenen naar gekleed model werd kennelijk voortgezet.65 In 1840 werd een leerling met een prijs voor het schilderen in olieverf beloond; tot de volgende prijsuitreiking in dat vak zou het 18 jaar duren. De eerste leerling die een medaille won in de boetseerkunde was de latere historieschilder Jacob van Dijk. Dat was in 1839 ‘naar in Antieken’, naar beelden in pleister. Was al in 1843 besloten tot invoerig van het vak tekenen naar levend naakt model, twee jaar daarna behaalde de later hier nog te noemen beeldhouwer en ornamentist J. Goossens als eerste een onderscheiding voor boetseren naar naakt levend model. Voor het vak 66

Gedurende de eerste decennia van haar bestaan vormde de school de meest aanzienlijkste instelling van die soort in heel Noord-Brabant; ter plaatse vormde ze samen met de meer in aanzien staande en beter bezoldigde Latijnse School (in 1849 omgevormd tot het Stedelijk Gymnasium) en de vóór 1846 opgerichte Kweekschool voor Onderwijzers (de latere ’s Rijks Kweekschool) de bovenbouw van het hertogstedelijk onderwijsaanbod. Veel later, vanaf
62.Vergelijk Van der Bruggen 2008, p. 45, noot 18.
63.Van der Bruggen Bruggen in aan ons gerichte e-mail van 2.2.2016.
64.Van Zuijlen 1859, p. 84.
65.Van Zuijlen 1859, p. 86.
66.Van Zuijlen 1859, p. 104 en bijlage.
1863, ondervond de KS concurrentie van, en statusverlies door, de komst dat jaar van de Rijks Hogere Burgerschool, een geheel nieuw schooltype, naar de stad. Sindsdien was de KS in die stad definitief niet meer de belangrijkste beroepsvoorbereidende instelling.

Tegenwoordig toch voor autodidact versleten

Ondanks het bovenstaande en hetgeen nog volgen gaat wordt op sommige toonaangevend aandoende plaatsen in onze tijd twijfel geuit ten aanzien van Daans opleiding. Zo stelt een overigens indrukwekkende Noordbrabantse tentoonstellingscatalogus uit 1996:
Hij was waarschijnlijk autodidact, in tegenstelling tot de anderen, die de Koninklijke School hadden gevolgd.67
Tot op de dag van vandaag (augustus 2016) verkondigt de website Thuis in Brabant:
Ondanks zijn onmiskenbare kwaliteiten als miniaturist weten we niet waar hij zijn opleiding heeft gehad. Er zijn geen aanwijzingen dat hij de Koninklijke School heeft bezocht en aangenomen wordt dat hij grotendeels autodidact is.
Overigens laten ook Scheen en de RKD-databases na te vermelden bij wie Daan in de leer is geweest. Evenmin vindt men daar iets over zijn opleiding, noch over de leerlingen die hij mogelijk had. “Nederlandse school”- dat is bij de RKD de weinig specifieke karakterisering, ofschoon over Daans Bossche collega’s meestal gewoon staat dat ze aan de plaatselijke kunstopleiding hun (eerste) vorming genoten hadden, soms met toevoeging van hun leermeesters en leerlingen, zoals bij Van Grootvelt. Toegegeven, het RKD laat ook bij Daans collega Antonius/Anton Godefridus Schull (1819-1896) na te vermelden wie hem aan de KS als leermeester(s) had(den) gediend.

Van Grootvelts eerste tentoonstelling buiten ’s-Hertogenbosch was de Haagse van 1830; hij deed toen mee met zijn Bossche vriend en collega Willem Verbeet.68 Van Grootvelt exposeerde vaak en in diverse steden, in welk verband de kunstkritiek zijn werk herhaaldelijk noemde, zij het niet altijd in geheel positieve zin. Verbeet was schilder van stillevens van bloemen maar nog meer van fruit.

Volgens Immerzeels bekende in 1842/43 postuum verschenen kunstenaarslexicon, waarvan trouwens de KS al ras de drie delen ontving,69 en ook voor superbiograaf Van der Aa was Van Grootvelt leerling geweest van Turken, Van Bedaff en Du Bois.70 In het aan Van Grootvelts Bossche collega en in diens trant werkende Thomas van Leent (Princenhage, Breda 1807 - ’s-Hertogenbosch 1882) gewijde lemma schrijft Immerzeel:
67.Van Giersbergen 1996, p. 53.
68.Dat van die vriendschap ontlenen wij aan een e-mail van Harry van der Bruggen, d.d. 7 okt. 2013. Beiden waren protestant, hadden althans die familie-achtergrond gemeen.
69.Van Zuijlen 1859, p. 99.
70.Van der Aa, deel 7, 1870?, p. 492.
De Heer van Leent [..] genoot te ’s Hertogenbosch, in welke plaats hij sedert gevestigd is gebleven, achtervolgens het kunstonderwijs van de Heeren H. Turken, A.A.E. van Bedaff, D.F. du Bois en P. Barbiers, junior.71
Lemmata waren bij Immerzeel - ‘de Scheen’ van die dagen - bovendien weggelegd voor de Bossche leerkrachten Barbiers, Du Bois, Dielman en Van Bedaff; Turken wordt daar slechts genoemd. Naast Van Grootvelt en Van Leent kent de RKD-website (augustus 2016) als leerling van Turken en Van Bedaff alleen nog Verbeet. De bij Immerzeel onvermeld gebleven jongere, omstreeks 1840 nog niet nationaal doorgebroken Nederveen zal in het Bossche begonnen zijn onder Turken en/of Van Bedaff, en vervolgens les hebben gehad van Du Bois en Barbiers, of tenminste van één van deze laatstgenoemden. Het na schoolafloop nemen van aanvullende privé-lessen, bijvoorbeeld bij Du Bois en Barbiers, kan voor hem niet worden uitgesloten.

Op de door het NBM voor intern gebruik bestemde systeemkaart getiteld ‘Nederveen, Daniël (‘Daan’)’ staat echter bij diens opleiding: ‘Koninklijke school… Den Bosch’. Tevens figureert Daan in de veel recentere monografie over de bekende Bossche schildersfamilie Slager als ‘vroege leerling van de KS’.72 Nóg minder geloofwaardig wordt Daans beweerde gebrek aan formele opleiding in de kunsten wanneer we hem in het onderstaande rond 1850 zullen aantreffen als president-directeur van het Bossche ‘Schilder- en Teekenkundig Genootschap Sint Lucas’, dat was opgericht door vroegere pupillen van de KS en haar voorganger, met onder hem twee vol lof afgestudeerden, die vervolgens als onderwijzer aan dezelfde school waren aangesteld.

In weerwil van beweringen uit onze eigen tijd die Daan autodidact laten zijn, maakt Rog(i)er Adriaan van Zuijlen/Zuylen Jr. (’s-Hertogenbosch 1806 - ’s-Gravenhage 1894) in zijn in 1859 gepubliceerde KS-gedenkboek op verscheidene plaatsen zonneklaar dat Daan tot de oud-leerlingen van de voorloper van die school behoorde. Daans naam prijkt daar bij de dertien kunstschilders die aan de in 1839 zijn geboortestad gehouden tentoonstelling deelnamen, allen ‘voormalige leerlingen der school, en die daaraan alleen hunne opleiding verschuldigd waren’. Ook plaatst de in 1857/58 als eerste bezoldigde Bossche stadsarchivaris aangetreden Van Zuijlen Daan tussen de grootste kunstschilders op wie de KS (en wat daaraan vooraf ging) kon bogen:
[D]e beroemde kaarslicht-schilder J. van Grootvelt, kwam in rij der grootste schilders van Nederland, vóór dat de dood een einde aan zijn werkzaam en kunstvol leven maakte, doch met trots kan de Koninklijke School nog nederzien op den kaarslicht-schilder de heer van Leent, oud 2e onderwijzer aan de school, op den miniatuurschilder D. Nederveen, een der eersten van Nederland, op den keurigen fijn-bloem- en fruitschilder en teekenmeester de heer W. Verbeet en op den historie-schilder J. van Dijk [Jacobus/Jac. van Dijk/Dijck/Dyck,
71.Immerzeel 1842-43, deel 2, pp. 164-165. Dertig jaar later wijdt Van der Aa zelfs niet de kleinste rubriek aan Van Leent. Wikipedia en de RKD-website beschouwen Van Leent per abuis als leerling van Pieter Pietersz Barbiers [Barbiers II -rg] (Amsterdam 1749 - aldaar 1842), een genre- en historiële, maar vooral toch landschapschilder, dus niet van de Bossche tekenleraar Pieter Barbiers IV. Voor Van Leent zou dat een Amsterdamse leerperiode veronderstellen. De Engelstalige Wikipedia laat Barbiers II in 1822 lid van de Koninklijke Academie in Amsterdam worden met Van Leent als een van zijn leerlingen op die academie. Dezelfde misvatting dus.
72.Van der Heijden-Rogier 2007, p. 159. Zoals de schrijfster in persoonlijke communicatie ons meedeelde, bevat het uitgebreide archief van de Slagers geen enkele verwijzing naar Daan, waaruit zij oorspronkelijk dacht te kunnen afleiden dat hij van weinig betekenis was geweest.
Waalwijk 1817 - Oisterwijk 1896], welke laatste, nadat hij aan de academie te Amsterdam den 1en prijs voor Rome behaalde, zich thans wederom te ’s Hertogenbosch gevestigd heeft.73
De schrijver van deze lofprijzing had trouwens zijn eigen portret op flinterdun ivoor door Daan laten schilderen.

Afb. 11. D. Nederveen: Portret van R.A. van Zuijlen, ca. 1845-55. Minatuur op ivoor. (RKD/IB)
73.Van Zuijlen 1859, pp. 91-92. De Mooij en Trappeniers 1996, p. 53 stelt met o.a. Van Zuijlen (en het artikel van Heeren over J. van Dijk - NOG NAGAAN): ‘Nederveen werd getypeerd als een van de eerste miniatuurschilders in Nederland’, waarmee de foutieve indruk gewekt zou kunnen worden dat hij tot de vroegsten behoorde, in plaats van dat hij als een der besten gold.
Waar sommige anderen na afloop van de Bossche kunstopleiding hun scholing elders in formele zin voortzetten, bijvoorbeeld aan de academies van Amsterdam (Van Dijk) of Antwerpen (Wildenbergh) - in het algemeen gold ‘Den Bosch’ immers als opstapje voor hoger gewaardeerde studies elders -, deed Daan dat niet, daarvan is althans niets gebleken en ook Van Zuijlens bovenstaande woorden lijken dat te behelzen. Anderen die kennelijk hun kunstzinnige vorming (in de zojuist aangegeven betekenis) kennelijk uitsluitend in ’s-Hertogenbosch ondervonden waren bijvoorbeeld Van Grootvelt (van wie tijdgenoten zeiden dat zijn grote ijver hem verder bekwaamde), Anton Schull, Van Leent, en waarschijnlijk ook E. van der Ven. Het volgen van privé-lessen in de miniatuurschilderkunst bij een of meerdere meesters buiten de stad lijkt in Daans geval voor de hand liggend, een vermoeden dat zo meteen wordt onderbouwd.
Ook maken wij loffelijke melding van de aankomende schilders welke hunne studien op de koninklijke school binnen deze stad begonnen hebben.
De recensie van de Bossche tentoonstelling van 1839 noemt bij deze licht mis te verstane zin alleen Hüpsch, Van Leent, Michaël en Van Dijk.75 Samen met Hupsch en Michaël kwam de in die hele tekst niet met name genoemde Daan toen met portretminiaturen. Onder de daar vertegenwoordigde gewezen Bossche tekenscholieren - Van Dijk, de jongste, was toen 22 - hield de anonieme kunstcriticus kennelijk alleen Van Grootvelt voor een reeds volledig uitgegroeid talent.

Daan prijkte in de jaren dertig der twintigste eeuw in een aan het Provinciaal Genootschap in Noordbrabant gedane gift, waarvan de omschrijving luidde:
Een collectie aquarellen, teekeningen en litho's van directeuren, leeraren en leerlingen van de in 1812 te ’s-Hertogenbosch opgerichte Académie Impériale et Royale, de latere Kon. School voor nuttige en beeldende kunsten, w.o. van Dinter, Turken, A.G. Schull, Hartogensis, Van Lieshout, Van Dijk en Nederveen, allen in Noord-Brabant geboren.76
De meeste Nederveens belandden uiteindelijk in het in 1925 van start gegane NBM, het eerste museum in de provincie, en bevinden zich daar nog steeds; enkele kwamen in handen van de Brabantia-Collectie, sinds 1986 onderdeel van de Tilburgse Universiteitsbiliotheek.

Daans werk vond zijn plaats op de in 1828 en 1839 te Den Bosch onder KS-auspiciën gehouden wedstrijden cum tentoonstellingen van ‘nog in leven zijnde Nederlandsche meesters.’77 Deze traditie om jaarlijks ergens in den lande een soortgelijk evenement te organiseren gaat terug tot Amsterdam van het jaar 1808 en had Lodewijk Napoleon als initiatiefnemer. Beoogde de eerste moderne monarch van ons land, toen het koninkrijk
75.‘Vervolg en slot van het verslag der tentoonstelling van schilderijen te ’s Hertogenbosch’, De Noord-Brabander, 6.7.1839, p. 3.
76.Handelingen van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant, ’s-Bosch 1933-1937. Bergen op Zoom,1937, p. 65: ‘Van het prentenkabinet, Aanwinsten 1936, Geschenken: Van Herman Lewin te Rosmalen.’
77.‘’s-Hertogenbosch 1839’ was de laatste nog niet voor buitenlanders openstaande tentoonstelling in genoemde serie. In die van Den Haag 1839 en/of 1840 deden bijvoorbeeld Fransen mee. De Avondbode van 13 februari 1839 kwam met de officiële verklaring van de Bossche organisatie, onder andere bevattende de bepaling dat alleen ‘kunstenaars en liefhebbers’ woonachtig in ‘Noord Nederland en Maastricht’ konden meedingen naar de prijzen.
Holland geheten, daarmee het verspreiden van het Franse Neo-Classicisme; later kwam daartegen een nationale stroming op die juist wilde teruggrijpen naar de Hollandse Gouden Eeuw. Hoe dan ook, deze eerst alleen in Amsterdam en Den Haag gehouden, maar geleidelijk aan zich over andere steden en provincies verspreidende reeks tentoonstellingen, gaf een wezenlijke aanzet tot het openbaar maken van kunst. In Hollandse steden als Amsterdam en Den Haag verdrong zich een menigte om de kunstwerken te bekijken; van de catalogi werden wel tienduizend of meer verkocht.78 In 1828 beet de Bossche Tentoonstelling van Levende Meesters de spits af voor alle drie zuidelijke provincies van het in 1830 tengevolge van de Belgische Opstand te verkleinen Nederland.
78.De Wit 2012, p. ?
Afb. 12. Anoniem: Tentoonstelling van levende meesters, Rotterdam 1845. (Bron: De Kunstkronijk, 1845)
Het voorrecht deel te nemen aan ’s-Hertogenbosch 1828 en 1839 - de eerste twee in de wijde regio gehouden exposities met ook enige landelijke importantie - kwam ook toe aan in de kunsten niet formeel ingewijden, de zogeheten amateurs, vaak deftige heren met beroepen of waardigheden als raadsheer, kolonel en statenlid. Eveneens exposeerden bij beide gelegenheden enkele vrouwen.79 Aan de voorafgaande kleinere, provinciaal opgezette tentoonstellingen op het ‘stads teekeninstituut’ hadden zelfs meer dames meegedaan; de daaropvolgende afname van hun relatieve aantal kan wijzen op de verdere professionalisering van het vak van kunstenaar. Bij de tentoonstelling van 1822 werden 57 werken getoond door 14 mannen en 8 vrouwen (zonder uitzondering juffers), voorts werden toen 30 leerlingen voor hun tekeningen met erepenningen onderscheiden; bij die van 1823 was de verhouding tussen mannelijke en vrouwelijke exposanten (met in totaal 136 werken) 41: 20 (vier mevrouwen en de rest mejuffrouwen), bovendien kregen toen voor hun tekeningen dertig leerlingen een medaille ‘wegens den Koning’; in 1825 werden elf jongelingen met zilveren eremedailles bekroond, onder de exposanten bevonden zich toen minstens vier vrouwen- allemaal juffers. Toen in 1828 te ’s-Hertogenbosch de eerste grote, ‘vaderlandsch’genoemde, plaatsvond, waren drie van de in totaal 50 deelnemers van de vrouwelijk kunne: twee dames deden dat terwijl hun echtgenoten daar eigen werk toonden, terwijl de enige zelfstandig opererende seksegenote, de ongehuwde Adriana Gerarda Speelman (’s-Gravenhage 1801 - ’s-Hertogenbosch 1847) was. In 1839 behoorden op de tweede Bossche tentoonstelling van Levende Meester van de 52 exposanten er negen tot het schone geslacht. Wederom was mej. Speelman van de partij. In 1828 was zij daar vertegenwoordigd geweest met ‘Eene dame in eene nis, met verder bijwerk’; pas in 1839 pakte zij goed uit: van alle deelneemsters toonde zij veruit de meeste werken:‘Eene in gedachte zittende dame, Eene Meid bezig met appelen te schellen. Eene dito bezig met schueren, Eene dito een brief ontvangen hebbende, Belisarius.’ Al in 1822 en 1823 had zij op de kleinere Bossche tentoonstellingen werk geëxposeerd.

De door mevrouw Van der Heijden-Rogier in 2007 gepubliceerde biografe van De Slagers kon slechts één vrouwelijke kunstenaar uit het 19de-eeuwse Bossche/Meierijse milieu noemen: de honden- en kattenschilderes Henriëtte Knip (A'dam 1821 - Elsene, bij Brussel 1909), die tot een internationale grootheid zou uitgroeien. Mej. Speelman alsook Gijsberta Verbeet (1838-1916), de nooit in het huwelijk getreden dochter van Willem Verbeet, bleven aldus buiten beschouwing.
79.Lijst der kunstwerken…1828; Lijst der kunstwerken… 1839.

4. Exposerende 'behangersknecht' (1828)

In de familie waaruit Daan afkomstig was en waarin hij opgroeide, alsmede in het milieu waaruit zijn zusters hun partners betrokken hadden ambachtslieden en middenstanders de overhand. Zo’n omgeving van praktisch ingestelde lieden lijkt niet meteen een goede broedplaats voor kunstenaarschap. Twee nuanceringen zijn hierbij evenwel op hun plaats. Ten eerste waren veel kunstenaars - en dit gold extra sterk voor die uit een provinciestad - in de eerste eeuwhelft nog niet losgekoppeld van de ambachtelijke traditie, laat staan dat de meesten behept waren met het Romantische ideaal van de compromisloze bohémien, van het gedreven, getormenteerd scheppende genie. Tevens is het zaak te beseffen dat de vroegere beroepsaanduiding van Daans vader,’(kamer)behanger’, almede de eerste betitelingen van Daans eigen werkzaamheden, namelijk als ‘behangers knecht’ en vervolgens (1830) ‘(kamer)behanger’ (vader Jan was inmiddels opgeklommen tot meester in dat vak), niet zo maar overeenkomt met de huidige terminologie, want de onder die noemers uitgevoerde bezigheden waren, zeker ten dele, creatiever en werden meer gewaardeerd dan men wellicht heden ten dage geneigd is te denken. Kamerbehangers werkten de muren van welgestelde huishoudens af met kostbare materialen, zoals goudleer, tapijten, zijden stoffen of linnen. Ook papieren behangsel was inmiddels op de markt gekomen, dat op een met jute bespannen houten raamwerk werd bevestigd. Aangezien behangers leer, doek of papier decoratief bedrukten of beschilderden droeg hun bezigheid ook duidelijk een artistiek karakter. Het decoreren van kamermuren was toentertijd een belangrijke en gerespecteerde tak van kunstnijverheid. Marineschilder Johan Herman Koekkoek (Veere 1778 - Middelburg 1851), vader en leermeester van de befaamde Romantische landschapsschilder Barend Cornelis Koekkoek (Middelburg 1803 - Kleef 1862), was begonnen in een Middelburgse behangsel ‘fabriek’ (werkplaats). De bereisde, internationaal georienteerde Brabantse kunstschilder Josephus Augustus Knip, vooral beroemd om zijn ‘Italianiserende’ landschappen in de geest van het Neo-Classicisme van rond die eeuwwisseling, was zoals gezegd de zoon van Nicolaas Frederik Knip, welke, zeker in zijn jongere jaren, vaak een rondtrekkend bestaan leidde, of zoals Immerzeel schreef, ‘zich voornamelijk bezighoudende met het schilderen van behangsels voor kastelen en lusthuizen’.80 Naast met decoratie- en behangselschilderen was hij, eveneens om den brode, ook doodgewoon als ambachtelijk (huis)schilder werkzaam. Tot zijn vertrek naar Frankrijk op 23-jarige leeftijd was tevens Joseph Augustus druk geweest met de behangselschilderkunst, waartoe, net als bij zijn vader, het maken van ontwerpen in waterverf op papier behoorde.
80.Immerzeel 1843, p. 116.
Afb. 13a. D. Nederveen: zelfportret, 1841. Miniatuur op ivoor. (NBM)

Afb. 13b. D. Nederveen: ingekraste handtekening op zelfportret (1841)


De gegevens van de Nationale Militielichting van het jaar 1830 zeggen dat Daan kamerbehanger was, woonachtig op het ouderlijk adres A 457. Diens uiterlijk wordt daar omschreven als ‘aangezigt: smal; voorhoofd: laag; oogen: grijs; neus: spits; mond: klein; kin: rond; haar: donkerbruin; wenkbrauwen: id.; merkbare teekenen: geen.’ Op 18 maart dat jaar werd de ‘1 el, 6 palmen, 6 duimen en 0 strepen’(166 cm) metende Daan, die zich persoonlijk bij de plaatselijke
militieafdeling had vervoegd, dus niet smadelijk door een derde was aangegeven, ‘voor den dienst gedesigneerd’. Hij kreeg het lotingnummer 131, maar of hij ook uitverkoren werd voor de krijgsdienst en bij voorbeeld in de zuidelijke, ‘Belgische’ deel van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden gestationeerd was toen daar in augustus dat zelfde jaar de opstand uitbrak? Sympathiseerde Daan misschien met de zuidelijke opstandelingen, zoals katholieke streekgenoten toen wel meer deden? Moest hij zich toen terugtrekken naar het eveneens overwegend ‘Roomsch Catholijke’ maar Nederlands gebleven Noord-Brabant om in begin augustus 1831 vanuit Breda, Rijen of ’s-Hertogenbosch samen met militie, schutterij en gewone vrijwilligers mee te doen aan de Tiendaagse Veldtocht? Van Grootvelt, wiens vader in ’s-Hertogenbosch bij de strijdkrachten werkte, was een van Nederveens kunstbroeders. Indertijd woonde deze succesvolle schilder in spe bij zijn ouders in de Windmolenbergstraat aan de rand van de Diepstraatwijk op het Hinthamereinde, dicht bij de Sint Jacobskazerne, een van de volksbuurten waaraan de Bosch rijk was (het echtpaar bewoonde in 1814 de Diepstraat zelf, een inmiddels verdwenen straat). Nadat de jongeling nog in 1827 voorlopig was afkeurd wegens een ‘zwak ligchaamsgestel’81, had hij zich nu net als Daan zelf opgegeven voor de dienstplicht. In 1830 keurde de keuringsarts echter de onderofficierszoon ‘wegens een zwak gestel en mismaakte borst’ voorgoed af. Blijkens een door gouverneur Van den Bogaerde ondertekend certificaat had Van Grootvelt daarmee aan ‘zijne verpligting nopens de Nationale Militie voldaan’, zodat het hem vrijstond te trouwen. Op 15 oktober 1830, 21 jaar oud, gebruikte hij dat voorrecht door met een twee jaar jongere dochter van een Bossche meester-timmerman, een protestant, in het huwelijk te treden. Had Van Grootvelt bij de eerder dat jaar gehouden volkstelling nog als ‘leerling schilder’ gegolden, de huwelijksakte noemde hem ‘schilder’.82

Wegens de zuidelijke amokmakers moesten al op 29 augustus 1830 twee schuttercompagnies in Den Bosch garnizoensdienst gaan verrichten. Op 5 oktober, daags na de Belgische onafhankelijksverklaring, riep Willem I het trouwe deel der natie tot de wapenen. Zeer velen gaven daaraan gevolg, zelfs studenten meldden zich als vrijwilliger. Elf dagen na Van Grootvelts bruiloft kondigde de bevelhebber van de vesting voor Den Bosch, dat nu grensstad dreigde te worden, de oorlogstoestand af. Troepen werden in de stad geconcentreerd. De staat van beleg was vanaf 2 november een feit. Naarmate enerzijds de Belgen verder aanstuurden op een eigen staat, op een vorstenhuis van hun keuze, op internationale erkenning, en anderzijds Willem I alsmaar koppiger en weigerachtiger werd, namen de spanningen alleen maar toe. Begin juni 1831 kwamen in Den Bosch twee marsbataljons tot stand, daarnaast moest een van de mobiele Bossche compagnies ter plaatse garnizoensdienst blijven vervullen. Het eerste marsbataljon werd op 13 juni voor vertrek de volgende dag gereed gemaakt. Als opmaat tot de Tiendaagse Veldtocht trokken de schutters eerst naar de eigenlijke grens, om vervolgens in augustus dat jaar op te rukken richting Hasselt en Leuven. Op 19 augustus maakten de schutters van de mobiele Bossche compagnie, via Eindhoven en Boxtel komend, hun rentrée als helden. Onder de Bosschenaren van wie bekend is dat ze met het eerste marsbataljon opgetrokken en tot in België doorgedrongen zijn, bevonden zich meerdere voormalige tekenschool-leerlingen zoals Willem Verbeet en mr. Johan Versfelt, maar geen D. Nederveen. Laatstgenoemde kan toen goed dienst hebben gedaan bij het tweede Bossche marsbataljon of bij de in de stad achtergebleven schutterij.83
81.Van der Bruggen 2008, p. 45.
82.Van der Bruggen in e-mail van 25.9.2016 aan Jean Vaassen.
83.Per e-mail van 3.10.2016 attendeerde Harry van der Bruggen ons op het een en ander. Zijn bron in dezen is het door ons ingeziene boekje van C. Free en N. de Vries, Te wapen! Op! Daar rolt de trom. Belevenissen der eerst
Bij de wegens het ‘muitziek rot der Belgen’ ingestelde staat van beleg was Johannes Cornelis Schumaker (’s Bosch 1807-Breda 1832) als flankier in Breda betrokken. Daans vroegere buurjongen uit de Stoofstraat en mede-exposant van Den Bosch 1828 was vijfentwintig jaar oud toen hij in het Bredase legerhospitaal stierf. Wie die jaren ook in en vanuit die stad deelnam aan het tegen de Waalse en Vlaamse oproerlingen en hun potentiële katholieke Noordbrabantse bondgenoten opgezette gewapend apparaat was een vrijwilliger van de Haagse schutterij. Louis Henri de Fontenay luidde de naam en een miniatuurportretschilder van formaat was hij. Later krijgt hij hier nadere aandacht, niet in het minst omdat hij een grote kans maakt Daan te hebben ingewijd in het métier van miniaturist op ivoor.

Daans vroegere buurjongen, familievriend, ‘timmermansknecht’ en toekomstige zwager Franciscus/François Atonius/Antoine Schumaker (1813-1855), volle broer van voornoemde Cornelis, had als ‘F.T. Schumaker’ in 1828 deelgenomen aan de Bossche tentoonstelling met ‘De familie van Darius aan de voeten van Alexander’, terwijl diens twee eveneens in hun geboortestad wonende broers ook meededen. Cornelis kwam daar toen met ‘De begraving van Christus’ en ‘Eene Mater Dolorosa’, en Johannes Gerardus (1805-1873) (daar vermeld als F.G. Schumaker) toonde een ‘Een ecce homo’, hetzelfde thema van de enige inzending van de toen nog in zijn vaderstad woonachtige Daan.84 Ongeveer de helft van de uit Den Bosch afkomstige deelnemers en deelneemsters kwam toen met religieuze thema’s en onderwerpen ontleend aan de klassieke oudheid, ja zelfs de later vooral om zijn kaarsvlam-stukken beroemd geworden Van Grootvelt; daarentegen kwam Verbeet met fruitstukken en Van Leent, naast ‘Een Kaarspelend Gezelschap’, eveneens. Stillevens met bloemen en fruit waren in het Noordbrabantse van rond 1800 zeker niet alleen het voorrecht van vrouwelijke schilders, zoals het werk van Nicolaas Frederik Knip getuigt. In 1822 kende de Bossche opleiding een slotbeoordeling der werkstukken van de leerlingen in diverse categorieën: die der antieken, maar ook van figuren, bloemen, ornamenten, en niet te vergeten de belangrijke studierichting der bouwkunde. Van de talrijke deelnemers, mannen en vrouwen, van buiten de stad aan de Bossche expositie van 1828, exposeerde slechts één persoon (W. Schaeken uit Antwerpen) dergelijk antiek-religieus werk. Bij de volgende Bossche tentoonstelling, die van 1839, waren deelnemers die ‘antieke’(religieus-historische) onderwerpen brachten met een lantaarntje te zoeken, de ‘Bossche’ exposanten inbegrepen. Wel kwam ‘J. v. Dijk te Waalwijk’, zoals gezegd dan nog KS-leerling, met ‘Eene Heilige familie’. Sedert zijn in Den Bosch 1828 geëxposeerde enige werk, een ‘Ecce homo’, de eersteling waarover we verder niets weten, is van Daan zelfs geen vermelding van om het even ander later werk met een oud-historisch of Bijbels thema aan de oppervlakte getreden. Die tentoonstelling was naar alle waarschijnlijkheid de eerste nationale kunstwedstrijd-annex-tentoonstelling die ooit in Daans geboortestad gehouden is. Voorheen exposeerden alleen wat plaatselijke en andere Noordbrabantse kunstenaars op kleine, kortdurende tentoonstellingen die samengingen met de prijsuitreikingen aan leerlingen van de stedelijke ‘teekeninrigting.’ Bij de in de oude concertzaal op het Ortheneinde plaatsvindende manifestatie van 1828 stal de nieuwe KS-directeur Du Bois de show met ‘de kapitale schilderij’, speciaal voor die gelegenheid vervaardigd, voorstellende ‘het bestuur ter vergaderzaal’ (afb. 8)
 compagnie van het 1e marschbataljon uit de vestiging ’s Hertogenbosch tijdens den tiendaagschen veldtocht in 1831. `s Bosch: Heinen, 1988.
Free en De Vries 1988, pp. 24-25. Harry van der Bruggen was zo vriendelijk ons hierop te attenderen (email 3.10.2016).
84.Lijst der kunstwerken….1828, p. 9 en 11. Geen van beide werken was te koop. Zie ook Scheen 1981, pp. 471-472.

5. ‘Steendrukkers knecht’ (omstreek 1835)

Met grafiet en in Oostindische inkt tekende Daan een gezeten vrouwelijke halffiguur. Hij was tevens degeen die deze voorstelling van de ons onbekend gebleven dame tot litho uitwerkte en op papier bracht. Naar het zich laat aanzien deed hij dat laatste zelfstandig, want elke vermelding van lithograaf of drukker ontbreekt. Uitgaande van het steendrukopschrift ‘D. Nederveen 1831’ is het betreffende voorwerp het oudst gedateerde van de nog aantoonbaar bestaande voortbrengselen van Daans creativiteit die wij kennen. Een getekend ovaal portret van de in 1830 uit het leven gescheiden bekende Bosschenaar mr. Jan Hendrik Sassen, ongesigneerd en ongedateerd, zou goed nóg ouder kunnen zijn (afb. 16). De hier eveneens afgebeelde tekening van een boerenmeisje met kan (afb. 15), ook zonder naam of jaartal, oogt weliswaar als een zeer vroeg werkstuk, zij het dat er sterke artistieke verwantschap te bespeuren is met een Hollands aandoend paneel van de pas in 1841 als KS-directeur aangetreden Vlaming P.E. Dielman, alsmede met het eveneens in olieverf op hout geschilderde ‘Westfries Melkmeisje’ uit 1844 van de vroegere KS-leerling Jac. van Dijk.85

Afb. 14. D. Nederveen: portret van een onbekende vrouw. 1831. Litho. (NBM, samen met oorspronkelijke tekening)

85.Dielmans met olieverf beschilderd paneel ter grootte van 56,5 x 43,2 cm vertoont eveneens een jonge dame van het platteland in een vergelijkbare houding en met een koperen kan van dezelfde vorm. De in New York gevestigde Doyle Actions, de aanbieder, duidt het werk aan als An idle moment (internet, augustus 2016).

Afb. 15. D. Nederveen: jonge vrouw met kan, ca. 1825-35. Tekening. (NBM)

Afb. 16. D. Nederveen: portret van mr. Jan Hendrik Sassen, ca. 1825-1830. Tekening. (NBM)
In 1835 vermelden de gegevens van de Bossche burgerlijke stand, zover we weten, Daan voor het eerst in de hoedanigheid van ‘Steendrukkers Knecht’, al dan niet voorafgegaan door ‘leerl. .’ Ten aanzien van de vraag bij welke firma of meester hij in dienst was ontbreken concrete gegevens. Met de vestiging in 1821 van ‘lithografist’ Joannes Ferdinandus Demelinne (Rotterdam 1799/1800 - ’s-Hertogenbosch 1895) binnen haar poorten kreeg de stad het jaar daarop ook een echte steenplaatdrukkerij, de eerste buiten het westen van Nederland (gerekend binnen de huidige staatsgrenzen). Datzelfde jaar, 1822, verscheen bij die Bossche lithograaf het reeds genoemde leerboek tekenkunde.

Op het grondgebied van wat ook nu Nederland is, was in de jaren 1809-10 de steendrukkunst aarzelend begonnen in de Maasstad. Na aanvankelijke tegenwerking van liefhebbers van de kopergravure en van de herondekte ets, en na eerst zelf een lange experimentele fase te hebben afgerond, had Aloys Senefelders laat-18de eeuwse uitvinding zich omstreeks 1825 tot een belangrijke reproductietechniek ontwikkeld, goed voor een oplage van 30 tot 40 duizend zonder groot kwaliteitsverlies. Niet langer was het tijdrovende en moeilijke graveren van een metalen plaat nodig. Eenmaal op een bewerkte speciale steensoort gebracht, konden getekende voorstellingen door middel van de wederkerige afstoting van vet en water moeiteloos worden gereproduceerd tot het honderdvoudige van wat met traditionele metalen platen, etsen en gravures, mogelijk was. Al gauw zagen ook Nederlandse schilders de voordelen van de steendruktechniek in. Rond 1830 maakte bijvoorbeeld de bekende B.C. Koekkoek een serie litho’s.86 Meestal waren het echter kunstenaars van het tweede plan die andermans originele afbeeldingen ‘op steen brachten.’ Net als andere vormen van grafiek
86.De Leeuw 2005, p. 256.
stonden litho’s in minder hoog aanzien dan de eigenlijke werken, waarvan zij een goedkopere versie waren.

Beschikte de in 1828 te Den Bosch gehuwde heer Demelinne daar eerst over een ‘steenplaatdrukkerij’, zeker reeds begin 1839 was dat uitgebreid tot een met zoveel woorden genoemde ‘boekdrukkerij’. In 1842 zullen we hem ontmoeten als drukker en uitgever van een prachteditie, waaraan Daan een belangrijke artistieke bijdrage leverde. J.F. Demelinne sr vinden we in 1851 als eigenaar van een ‘Boek- en Steendrukkerij’. Als ‘steendrukker en winkelier’ stond hij minstens gedurende de periode 1865-1875 aan de Kolperstraat vermeld. Daans medewerking aan bedoeld gedenkboek maakt het zeer waarschijnlijk dat hij ook in voorafgaande jaren voor genoemd bedrijf opdrachten vervulde of werkzaam was, wat overigens niet per se betekent dat zijn training in het steendrukkersvak daar ook begon of zelfs maar plaatsvond.

Klaarblijkelijk nog in hetzelfde jaar als Demelinne (1822) waren de Gebroeders Langenhuijsen, zonen van een in Berlicum geboren Bossche bakker, eveneens een steendrukkerij gestart. Al snel groeide deze uit tot boek- en krantendrukkerij. Een boekhandel complementeerde het geheel. Dit aan de Apostelstraat H 20 gevestigde bedrijf publiceerde in de jaren dertig bijvoorbeeld de Volksalmanak voor roomsch-catholijken. Een van Daans Bosche onderwijzers, P. Barbiers junior, liet in 1833 een door hem zelf getekend en gelithografeerd portret van Mgr. Den Dubbelden bij de Langenhuijsens verschijnen en door die Bossche steendrukkers/boekhandelaren daar aan de man brengen.87 Ofschoon hun zaak minstens tot 1840 in ’s-Hertogenbosch actief bleef, was Petrus Antonius Langenhuijsen, de oudste firmant, reeds in 1827 Den Haag als lithograaf en boekdrukker werkzaam. Dat jaar zat hij twee maanden in het gevang voor het drukken en verspreiden van uit het Frans vertaalde ultramontaanse werken. Zijn jongere broer Caspar lambertus Langenhijsen werd boekhandelaar in Amsterdam. Dóór en dóór katholieke geschriften en prenten - dat bleef grotendeels hun koopwaar. Tussen de Langenhuijsens en Daan kan vooralsnog geen samenwerking worden vastgesteld.

Vanaf 1830 treffen we Van Grootvelt, Daans oude schoolgenoot, niet langer als drukkersleerjongen aan, voortaan verluidt het (kunst)schilder. De vraag naar de boekdrukker wiens leerjongen Van Grootvelt in de daaraan voorafgaande jaren geweest moet zijn, is echter moeilijker te beantwoorden. Onderzoeker Harry van der Bruggen heeft goede gronden om aan te nemen dat zijn voorvader Van Grootvelt, ofschoon van huis uit ‘Nederduitsch gereformeerd’, bij de roomse boekdrukker en -handelaar Joannes Henricus Coppens (1786-1833) aan de Pensmarkt A 191 in de leer is geweest.88 Toch bestonden toen minstens twee protestantse drukkers, te weten de op de Hooge Steenweg neringdoende Eliza Lion en de aan de Markt/hoek Kolperstraat gevestigde Hendrik Palier jr, krantendrukker en groot bibliofiel, wiens uitgebreide boekerij in 1840 aan het Provinciaal Genootschap toekwam. Van der Bruggen laat Van Grootvelts drukkersleerjaren beginnen toen hij ongeveer 12 was en geacht werd aan het karige gezinsinkomen bij te gaan dragen.89 Aantoonbaar actief als knecht of
87.A.P./P.A. Langenhuijsen (’s-Hertogenbosch 1797 - waar? wanneer?); C.L. Langenhuijsen (’s-Hertogenbosch 1802 - waar? wanneer?).
88.Van der Bruggen, 2008, p. 40. Vergelijk email Van der Bruggen aan schrijver dezes van 10.2.2016
89.Van der Bruggen 2008, p. 40. In persoonlijke communicatie stelt de heer Van der Bruggen, dat Van Grootvelt in 1820 bij Coppens leerling werd.
leerjongen in het drukkersvak is Van Grootvelt echter pas tussen 1827 en 1830, dus na beëindiging van zijn tijd op de tekenschool. De heer Van der Bruggen maakt de relatie tussen de jonge Van Grootvelt en de oudere heer Coppens plausibel mede onder verwijzing naar het feit dat Van Grootvelt op Coppens' kosten de Bossche tekenopleiding volgde.90 Wat de heer Van der Bruggen op dat ogenblik niet wist, was dat Van Grootvelt met minstens één andere Bossche (steen)drukker had samengewerkt: rond 1830 portretteerde hij de Bossche deken/plebaan Hoogaerts en van die tekening maakte nadien lithograaf Hanssen een prent. Dit portret van een katholiek geestelijke geeft extra voedsel aan de verdenking dat Van Grootvelt zijn protestantse wortels ontrouw was. Toch moet men bedenken dat ook de luthers opgevoede KS-leraar Barbiers in 1833 een beeltenis van apostolisch vicaris Den Dubbelden vervaardigde.

Omstreeks 1835 was in ’s-Hertogenbosch de drukkerij van J.J. Arkesteijn in bedrijf en vanaf gezegd jaartal tot 1869 bestond daar ter stede de steendrukkerij van P. Scheefhals.91 Wellicht waren rond 1835 de drukkerijen van D. Noman jr en Coppens & Zoon nog steeds actief, die van A.A. van Rooy, P.R.D. Muller en A.H. Kante net geopend misschien. Zeker al in 1837 legde ook steendrukker Waltherus Joannes Hanssen (’s-Hertogenbosch 1813 - ?) in de hertogstad bedrijvigheid aan de dag in zijn vak, want dat jaar verschijnt bij hem een werkje over toonkunst bestemd voor de plaatselijke ‘Koninklijke Muzijkschool.’ Ene Joannes Hanssen, vermoedelijk dezelfde persoon, won in 1838 een getuigschift voor viool op de Bossche afdeling van de Maatschappij voor Toonkunst. De vroegere KS- leerling E. van der Ven, die later daar leraar werd en naam maakte als portretschilder en fotograaf, behaalde bij die gelegenheid een ‘Accessit’ voor de violoncello. Over hem komen we in het vervolg te spreken.

In het Den Bosch van de jaren dertig maakten van de zojuist genoemden zeker Demelinne, Hanssen, Mourot (Mourot en Van Lieshout/Mourot en Co.) en Langenhuijsen lithografisch plaatwerk. Het is vooral in dit gezelschap dat de steendrukker(s) gezocht moet(en) worden wiens/wier leerling of knecht Daan in en nabij 1835 was. Rond 1840 en kort daarna zien we hem echter lithografische diensten verlenen aan de jongere, net gestarte steendrukker Martinus van Osch, alsmede aan de oude rot in het vak Demelinne.

Iemand die tenminste met één andere Bossche tekenschoolleerling - de zo dadelijk te bespreken A.B. van Lieshout - samenwerkte was de bekwame, productieve en veelzijdige schilder, tekenaar en prentmaker Jean François Michel Mourot (Metz, Fr. 1803 - Utrecht 1847). Volgens Immerzeel stond dit kind van een onder meer voor de stad Groningen werkzame drijver en vergulder, en een om haar ‘schilderijen met de naald’ in Nederland beroemde moeder, ‘niet onvoordeelig bekend als steenteekenaar.’92

Van 1822 tot 1824 had hij eerst in Amsterdam, en van 1828 tot 1830 te Utrecht zijn artistieke geluk beproefd. Zijn kunstzinnige vorming was in handen geweest van portret- en historieschilder C.J.L. Portman, iemand die in het onderstaande aan bod komt als fotografisch pionier. Mourot adverteerde in de zomer van 1834 voor het eerst, en wel als steendrukker te ’s-Hertogenbosch. Weinig bescheiden prees hij zijn zaak aan als ‘eene nieuwe inrigting ter bevordering der Schoone Kunsten.’93 Door hemzelf getekende en gelithografeerde stadsgezichten, gezelschappen en personen kwamen van zijn pers. Onderwerpen van lokaal-regionaal belang en met een zo krachtig mogelijk katholieke
90.Van der Bruggen in emails aan schrijver dezes.
91.Adresboek 1865: I.L. Scheefhals boekdrukker en winkelier Vughterstraat 104.
92.Immerzeel 1842-43, deel 2, p. 244. Mourot woonde toen in Amsterdam.
93.De Noord-Brabander, 29.8.1834.
signatuur - daarop lag toen zijn accent. Ook maakte hij in het Noordbrabantse prenten van archeologische vondsten. Te ’s-Hertogenbosch waren Mourots platen te bekomen bij de drukker zelf, benevens bij de boekhandelaars Langenhuijsen en de kunsthandelaar Borso/Borzo. In december 1834 kwam van Mourots pers de door hem zelf getekende ‘kunstplaat met de afbeelding van Sint Johannes, Evangelist, Patroon der Kerk en van het Bisdom van ’s Hertogenbosch.’ ‘De prijs dezer plaat op best Chineesch Papier, in bij Inteekening bepaald op ƒ 2.50, buiten inteekening op ƒ 3.-’94 Soms lithografeerde Mourot zijn eigen tekeningen niet alleen, zoals dat het geval was bij zijn klaarblijkelijk oudste in ’s-Hertogenbosch geproduceerde werken. Het betreft twee prenten beide voorstellende ‘De Zeer Eerwaardige en Hooggeleerde Heer Antonis van Gils’ (Tilburg 1758 - Grootseminarie Nieuw-Herlaer, Sint-Michielsgestel 1834), ‘bij leven President van het Seminarie te ’s Bosch.’ De afgebeelde was, zo vervolgt de toelichting, in 1779 uitverkoren tot ‘primus’[beste student van zijn studiejaar] ‘aan de voormalige Universiteit te Leuven.’ Tot de opheffing van die Alma Mater in 1797 had Van Gils daar het professoraat godgeleerdheid en Grieks bekleed Toen in 1798 Den Bosch eindelijk weer een groot-seminarie kreeg, werd hij de president van die instelling. Vanwege verzet tegen de door keizer Napoleon benoemde bisschop M.F. van (de) Camp was Van Gils in de jaren 1812-14 ‘gevangelijk weggevoert’ geweest. De prenten, een portret ad mortem delint en een afbeelding van de geestelijke op zijn sterfbed, waren ‘beide geteekend door Mourot en gelithografeerd door Mourot en Van Lieshout te ’s Bosch’, zo schreef dagblad De Noord-Brabander van 5 juli 1834 wervend. ‘Gebr. Langenhuijsen, te 's Bosch’ traden daarbij als uitgevers op.

Afb. 17. M. Mourot: huldigingsceremonie in de Bossche Heren Sociëteit ‘De Harmonie’, 1837. Lithografie. (BC)

In zijn nieuwe woonplaats nam Mourot uitbundig deel aan het verenigingsleven. Zo behoorde hij tot de eersten die lid werden van het Provinciaal Genootschap, en was hij nauw betrokken bij ‘De Harmonie’, een toen in aanzien en ledental stijgende sociëteit. In 1763 op Driekoningendag was deze oudste Bossche herenclub opgericht. Honderd gegoede en
94.De Noord-Brabander, 11.12.1834.
ordentlijke burgers waren er lid van, onder wie boekdrukkers als Dirk Noman en Hendrikus Palier, plus een enkele aristocraat en wat oud-officieren. Het elitaire gezelschap dronk op gezette tijden een biertje, rookte een lange pijp, speelde kaart om beperkte bedragen, etc. Vooraanstaande jubilarissen onder hen werden geportretteerd, onder meer door KS-directeur Du Bois, en op de club aan de muur gehangen. Na verloop van tijd ging de eens zo bloeiende club een zieltogend bestaan leiden. In 1887 zou voorzitter Johannes Jacobus Gostelie (1823-1890) het clubgebouw kopen. Bij zijn huwelijk in 1851 heette hij ‘cigarenfabrijkant en winkelier in koloniale waren’. Wonen deed hij aan de Bossche Markt 55. Hij was de jongere broer van Johannes Franciscus Gostelie (1819-1898), Daans mede-bestuurslid bij het ‘Teeken- en Schilderkunstig Genootschap St. Lucas’. De schilderijen der jubilarissen werden aan hun families overgedragen en een paar later was de socieiteit in feite dood, maar nog niet opgeheven.95 Op Mourots lithografie ‘Tafereel van de Inhuldiging van zijne Majesteit Frans den III de Keizer van het Rijk der Harmonie’, in feite werd toen het lid Zwiersina tot Driekoningen Koning van de club ingewijd, zien we ene ‘Mourot’ onder de omstanders vermeld, vrijwel zeker de kunstenaar in hoogst eigen persoon.96 In 1837 werd deze plaat gedrukt bij M. Mourot et Comp. Van deze twee jaar eerder opgerichte Bossche firma was de bekwame calligraaf Adrianus Benedictus van Lieshout (Waalwijk 1802 - aldaar 1885) vennoot.97 Op 12-jarige leeftijd was hij aan de Bossche opleiding begonnen, en had die zes jaar later afgerond, vermoedelijk met een onderbreking in de jaren 1816-18 toen de school amper functioneerde. In 1821 behaalde hij er een prijs in de bouwkunde en in april van het daaropvolgende jaar nog een, maar dan in de categorie der ornamenten.98 Vanaf 1828 verbleef hij elders, onder andere in Brussel, waar hij zich vermoedelijk liet bijscholen. Hij kwam terug naar ’s-Hertogenbosch.99 Zoals hierboven reeds vermeld, lithografeerde hij daar in 1834 samen met Mourot diens beide tekeningen van de dan overleden president van groot-seminarie Nieuw-Herlaer ‘Primus’ Van Gils, eertijds hoogleraar te Leuven. Zover ons bekend is bestaan er geen litho’s met Van Lieshout als firmanaam, wel met de vermelding van Mourot als tekenaar en Mourot & Van Lieshout als lithografen. In tegenstelling tot de ook voor de landelijke kunstwereld van betekenis zijnde Mourot, zou Van Lieshouts roem als calligraaf en ‘pennekunstenaar’ vrijwel uitsluitend een intern Noordbrabantse aangelegenheid blijven. Samen met bijvoorbeeld Daan werkte hij mee aan de verfraaiing van het in 1842 onder redactie van dr. Wap bij Demelinne in Den Bosch gepubliceerde Gedenkboek der Inhulding en Feesttogten van Z.M. Willem II (1840-1842), waarover het onderstaande veel meer zal melden. Als landmeter en tekenaar van kadastrale kaarten, eerst te ’s-Hertogenbosch en vervolgens in zijn geboorteplaats Waalwijk, maakte Van Lieshout later naam. In 1852 liet hij bij de Bossche snelpersdrukkerij van J.J. Arkensteyn & Zoon zijn Reiskaart van ’s Hertogenbosch naar Schiedam per stoomboot verschijnen. Terug in Waalwijk was hij betrokken bij de daar onlangs opgerichte tekenschool.100

Bij M. Mourot et Comp., een firma die tot ergens in 1838 bestond, vonden meerdere leerlingen van de Bossche kunstopleiding emplooi; ook werden daar voor dat onderwijs bestemde
95.Sasse van Ysselt 1912.
96.De litho staat afgedrukt bij Sasse van Ysselt 1912, volgend op p. 252.
97.Volgens Hiemstra 1992, p. 55 geschiedde de oprichting van de ‘steenplaat-drukkerij van de firma Maurot en A.B. van Lieshout’ in 1833. Van Zuijlen 1859, p. 75 spreekt eveneens van de ‘Firma M. Maurot en A.B. van Lieshout.’
98.Scheen 1981 en Biemans 1997.
99.Volgens de RKD-databases besloeg Van Lieshouts Bossche periode de jaren 1820-28, meteen gevolgd door de Brusselse; in 1834 was hij, naar genoemde bron aangeeft, lithograaf te Den Bosch.
100.Biemans 1997.
modellen vervaardigd.101 Het zou kunnen zijn dat Daan, die we in 1835 als ‘Steendrukkers Knecht’ aantroffen, behoorde tot hen die daar een baantje vonden, wellicht voordat hij naar Van Osch en Demelinne overstapte danwel met hen ging samenwerken. De Bossche steendrukkerij bracht Mourot niet het gewenste resultaat, en hij vertrok, naar het schijnt de Noordbrabantse katholieke santenkraam mentaal achter zich latend. Medio 1839 deed Mourot landelijk van zich spreken met platen voorstellende de Erfprins van Oranje (koning Willem III), en diens gemalin Sophie van Würtemberg, de Erfprinses van Oranje (koningin Sophie, overigens een groot verzamelaar van geschilderde portretminiaturen102). De eigenlijke portetten waren van de hand van Jean-Baptiste van der Hulst, koninklijk hofschilder. Mourot ‘litografieerde’ ze, ‘teekende ze op steen’; de firma Desguerrois, een beroemde Amsterdamse steendrukkerij, trad als uitgever op. Aldus vernam het kunstminnende thuisfront in ’s-Hertogenbosch, dat de verdwenen Mourot, wiens tekeningen en prenten men kennelijk hoogschatte, in de hoofdstad vertoefde, en inmiddels ook zelf het schilderspalet hanteerde.103 Later dat jaar (1839) zien we Mourot in Amsterdam ook vignetten van leermeester Portman en anderen op steen brengen. Van 1833 tot 1843 was Portman in Amsterdam actief. In 1841 is Mourot werkzaam in Den Haag en drie jaar nadien begon hij als kunstschilder aan de Utrechtse Oude Gracht. Na 1847 is de katholieke Aleida van de Weijer, met wie Mourot eind 1844 in Utrecht, haar geboortestad, in het huwelijk was getreden, als kunsthandelaar actief. Begin 1849, anderhalf jaar na haar mans overlijden, hertrouwde de weduwe te Utrecht.104

Mourots gang van Noord-Brabants eerste stad naar die van het ganse land, het verblijf daar in 1839, om in 1841 elders (Den Haag) op te duiken, heeft overeenkomsten in de levensloop van Daan. Ook laatstgenoemde vestigde zich in Amsterdam, waar hij zeker gedurende de jaren 1838-40 domicilie had. De gissing dat beide heren, welke elkaar ongetwijfeld uit de kleine Bossche kunstenaarswereld kenden, toen in Amsterdam raakvlakken hadden, wordt versterkt door een van Daans miniatuurportretjes in het NBM. Het stelt een jonge dame voor met papilloten langs de slapen en met een van boven nogal blote jurk. Frappante gelijkenissen met Mourots eerdergenoemde Amsterdamse litho voorstellende prinses Sophie. Niet alleen is dit werkje onder Daans damesportretten nogal uitzonderlijk vanwege die onthullende dracht en het ontbreken van enig hoofddeksel, ook staat de opzichtige vergulde krullijst waarin de miniatuur gevat is haaks op de serene eenvoud van de overige bekende portretomlijstingen.
101.Van Zuijlen 1859, p. 75; Hiemstra 1992, p. 55.
102.Spliethoff & Schaffers 1991, p. 39.
103.Nederlanden, ’s Hertogenbosch, 18 November, De Noord-Brabander, 19.11.1839.
104.Volgens de ten aanzien van Mourot op meerdere plaatsen hoogst onbetrouwbare Van der Aa was deze getalenteerde steentekenaar bij Portman in Amsterdam in de leer geweest, had hij zich na Den Bosch eerst te Den Haag gevestigd, en dreef zijn aanstaande een zaak in prenten en schilder- en tekenbehoeften in Utrecht (Van de Aa 1869, 12de deel, 2de stuk, op basis van Immerzeel en Kramm).
Afb. 18. D. Nederveen: portret van een onbekende vrouw, ca. 1835-1845. Miniatuur op ivoor. (NBM)
Afb. 19. M. Mourot, portret van de latere koningin Sophie, 1839. Getekend en gelithografeerd door M. Mourot. Gedrukt bij Gebr. Desguerrois, A'dam. (RKD/IB)
Indien Nederveen en Mourot inderdaad elkaar in Amsterdam troffen, dan zal Mourot zijn Bossche bekende daar zeker hebben onderhouden over Portmans ontdekkingen en eerste schreden op het pad der fotografie.

Op zijn minst bij één gelegenheid deed zich samenwerking voor met de geboren en getogen stadgenoot Martinus van Osch (1815-1865). Hij bracht namelijk een door Nederveen getekend portret van de Bossche hoge geestelijke Joannes Hoogaerts op steen. Van Osch is overigens vooral bekend als illustrator/lithograaf van de 2-delige in 1839 en 1841 ‘Ter Boek- en Steendrukkerij J.F. Demelinne’ in Den Bosch verschenen Geschiedkundig mengelwerk over de provincie Noord-Braband, bijeengebragt door C.R. Hermans. In het ongeveer door de jaartallen 1840-1860 begrensde tijdvak was Van Osch in zijn stad steendrukker en papierhandelaar; hij gaf toen onder andere een landkaart van Noord-Brabant uit waaraan stadsacademie-alumnus Van Lieshout had meegewerkt. Gedurende zijn laatste vijf levensjaren stond Van Osch te boek als ‘koffijhuishouder’ aan Achter het Stadhuis.105

Tussen de zomers van 1829 en 1840 tekende Daan de uitgestreken gelaatstrekken van de hoogbejaarde Bossche plebaan Hoogaerts. Daans vier of vijf jaar jongere stadgenoot Martinus van Osch maakte er de nog steeds bestaande litho van. Van Grootvelt tekende ergens in die periode, en vermoedelijk voor het vertrek naar Rotterdam in 1833, zijn eigen Hoogaerts. Van Grootvelts getekend kniestuk van Hoogaerts werd vervolgens door steendrukker Hanssen op papier gebracht.

Daan vervaardigde ergens in de jaren 1829 en 1840 een tekening (borststuk) van deken en plebaan Hoogaerts, die Van Osch vermoedelijk omstreeks 1840 lithografeerde. Van Grootvelt nam in genoemde periode dezelfde ‘eerwaardige heer’ tot onderwerp van een tekening (kniestuk), die echter door de steendrukkerij van Hanssen werd vermenigvuldigd. Ene Hanssen - mogelijk de in 1813 te Den Bosch geboren Waltherus Joannes Hanssen, die in 1836 daar huwde en zich toen koopman noemde - drukte in 1837 een toonkunstig werkje ten behoeve van de Bossche ‘Koninklijke Muzijkschool.’ Onder beide prenten die Mattheus Derk Knip (Tilburg 1785 - Vught 1845) omstreeks 1835 van het dan tegen haar einde lopende grootseminarie Nieuw-Herlaer maakte, staat de Bossche firma Hanssen als lithograaf en/of drukker vermeld.106
105.Marres-Schretlen en Meijer 1998 noemen in hun lijst van vóór 1840 opererende steendrukkers M. van Osch niet, hetgeen zou kunnen beduiden dat hij pas in 1840 begon. Wat de Brabant-Collectie (Tilburg) verder van Van Osch bezit, stamt uit de jaren 1841-1856 (zie website Thuis in Brabant). Het eerste Bossche adresboek (1865) kent geen M. van Osch.
106.Brabantia Collectie/Brabant-Collectie, Universiteitsbibliotheek Tilburg, in het vervolg aan te duiden als BC.
Afb. 20. Nederveen/Van Osch: portret van plebaan Hoogaerts, ca. 1840. D. Nederveen, tekening; M. van Osch, lithografie/druk. (BC)
Afb. 21. Van Grootvelt/Hanssen: portret van plebaan Hoogaerts (ca. 1829?). Litho. (BC)
In Van Grootvelts uitvoering blijft het boek in de hand van de vooraanstaande Bossche geestelijke gesloten, terwijl op Daans latere grote mansportretten op doek de afgebeelden vaak hun vingers steken tussen de bladzijden. Een verschijnsel dat we aantreffen op de door Barbiers, Daans vermoedelijk meest invloedrijke leermeester uit het Bossche, ‘geteekende en gelithographieerde’ halffiguur voorstellende ‘Den Hoogwaardigen Heer H. den Dubbelden Aministrator Apostolijk van het voormalige Bisdom van ’s Hertogenbosch, Maastricht en Luiksgestel.’ Bij de boekhandel en steendrukkerij van de Gebr.Langenhuysen te Den Bosch vond in 1833 de intekening plaats. Op Chinees papier kostte de prent per stuk ?ƒ 1,25, en op ‘ordinair’ papier ƒ 1,-.107 Nadat Mgr. den Dubbelden in september 1834 zijn borst mocht sieren met het lintje en het eremetaal verbonden aan het ridderschap in de orde van de Nederlandse Leeuw voegde Barbiers dat element toe aan de nieuwe versie van zijn litho.108 Wie Den Dubbelden in olie op doek portretteerde was KS-directeur Dielman. Het ligt in de rede dat KS-leerkracht J.F. Demelinne junior (1827-1861) zijn lithografie van Den Dubbelden aan Dielmans schilderij ontleende.109
107.Advertentie in De Noord-Brabander, 10.9.1833.
108.Exemplaren van deze prenten in NBM, RP en BC.
109.In collectie RKD/IB. De database van het RKD rept van een anoniem portret van Den Dubbelden dat zich bij Viataal in St-Michielsgestel bevindt. Bovendien vermeldt het RP een van een anonieme prentmaker stammende, door Hilmar Johannes Backer te Dordrecht gedrukte portret van Den Dubbelden, met als omschrijving: ‘De geportretteerde heeft een boek in de rechterhand, zijn vingers tussen de pagina's. Op zijn borst draagt hij een ridderorde. Onder het portret zijn naam, familiewapen met daarboven een kardinaalshoed en signatuur.’ Hiervan heeft het RKD/IB heeft minstens één exemplaar.
Afb. 22. Barbiers/Desguerrois: portret van apostolisch vicaris Den Dubbelden, 1834. Litho. (BC)
Bij de serie portretten van vooraanstaande geestelijken uit het herrijzende Bossche bisdom door met die stad verbonden tekenaars/lithografen hoort ook de plaat die Lambertus van den Wildenberg (Arnhem 1803 - Antwerpen? in of na 1857!), een vroegere Bossche tekenschoolleerling, maakte van de eerwaarde en hooggeleerde heer I.H. Smits, regent van het klein-seminarie te Sint-Michielsgestel en ridder in de orde van de Nederlandse Leeuw. De prent werd gedrukt bij Simonau en Toovey te Brussel,110 waar Van den Wildenberg tot 1839 woonde en werkte. Het jaar daarvoor prees hij zich als een in de Belgische hoofdstad werkzame ‘kunstschilder en lithographist’ aan.

Daan, inmiddels steendrukkersknecht of -leerling af, werkte dus samen met minstens twee Bossche lithografen: Van Osch en Demelinne. Het grootse Gedenkboek van de laatste wordt in hoofdstuk 10 uitvoerig behandeld en getoond. Daar zal eveneens aandacht krijgen dat Daan met ten minste één buiten zijn geboortestad gevestigd lithografisch drukker coöpereerde: de te Dordrecht werkzame Hilmar Johannes Backer.

Zijn de in het voorgaande behandelde jaren te karakteriseren als de periode waarin Daans creatieve talenten hun verdere rijping vonden, de nog jonge kunstenaar zijn kunnen vooral als tekenaar en lithograaf aftastte - wat daarop volgde was een landelijke doorbraak. Omstreeks 1840 brak voor Daan de tijd aan van grotere artistieke wasdom, aanvankelijk nog steeds vooral als tekenaar/lithograaf maar al ras vrijwel uitsluitend in de hoedanigheid van schilder. Eerst in het klein op ivoor en kort daarop tevens in het groot op linnen. Het volgende deel is daaraan gewijd.

6. Verblijf in Amsterdam (1837'38 - 1840'41)

Begin loopbaan als veelzijdig beeldend kunstenaar

De overgang van Daan als tekenaar/lithograaf van overwegend plaatselijk en regionaal belang, naar een over grote delen van het land optredend veelzijdig beeldend kunstenaar is te situeren in de jaren 1838-41. Eind 1835 was het blekersgezin de vader - de belangrijkste kostwinner naar we mogen aannemen - ontvallen. Vier jaar later trouwde Daans zus Johanna, die toen negentien jaar oud was. De overige drie zussen - twee oudere en een jongere - bleven voorlopig ongehuwd en woonden vrijwel zeker thuis. Moeder Marie had, eenmaal weduwe geworden, de blekerij op zich genomen. Dit was zo'n beetje de gezinssituatie toen Daan, het oudste kind en enige zoon, voor een langer verblijf naar Amsterdam vertrok. Vermoedelijk geschiedde dat in 1837 of 1838 en was er een samenhang met het vertrek van Michel Mourot uit Den Bosch en diens vestiging in Amsterdam. Het is vanuit de stad aan de Amstel dat Daan voor de tweede grotere Bossche kunsttentoonstelling op het allerlaatste moment zijn werkstukken inzond of persoonlijk aanbracht. Dat jaar, 1839, vond te Amsterdam de oprichting van kunstenaarsvereniging Arti et Amicitiae plaats en begon de Nederlandse spoorweggeschiedenis met de feestelijke in gebruikneming van de lijn Amsterdam-Haarlem. In juni 1839 opende Den Bosch haar poorten voor de eerste daar georganiseerde echt nationaal opgezette tentoonstelling van Levende Meesters. Terwijl van de Ecce Homo, Daans enige geëxposeerde werk van Den Bosch 1828, zelfs niet bekend is of het geschilderd betrof,
110.Bevindt zich in BC.
waren de elf jaar later door hem ingeleverde werken ontegenzeggelijk met penseel geproduceerde miniatuurtjes. Een goede kans dat ze reeds ivoor als drager hadden.

Waar Van Grootvelt al in 1830, maar nog vóór de landelijke doorbraak, formeel aangaf zijn (hoofd)beroep in de vrije kunsten te (willen) hebben, wachtte klasgenoot Nederveen daar, voor zover was na te gaan, nog bijna tien jaar mee. De eerste keer dat we namelijk Nederveen in officiële stukken als ‘schilder’ aantroffen, was wanneer hij, 28 jaar oud, op 5 oktober 1839 in het Bossche stadhuis als eerste getuige en ‘wonende te Amsterdam’ optrad bij het huwelijk van zijn zus Johanna met borstelmaker Johannes de Booij. Deze kennelijk zelfgekozen beroepsaanduiding geeft aan dat hij zich niet meer primair als steentekenaar beschouwde. Klasgenoot Van Grootvelt vonden we voor het eerst als ‘schilder’ vermeld toen hij op 21-jarige leeftijd in 1830 te ’s-Hertogenbosch trouwde. De vooral als etser en volbloed Romanticus bekend geworden Joseph Hartogensis Bzn ('s-Hertogenbosch 1822 - Düsseldorf 1865), een Jood, was leerling van Du Bois op de KS geweest. Reeds op 20-jarige leeftijd sierde hij zich met de benaming ‘kunstschilder.’111 Nederveen was 31 toen we hem voor het eerst in laatstgenoemde hoedanigheid opmerkten. Dat was bij gelegenheid van de geboorteaangifte van neef Daniël de Booij op 7 oktober 1842. Daan had zich toen al opnieuw in Den Bosch gevestigd. Andere gewezen schoolgenoten in die stad, zoals de Schumakers, zetten echter de ambachtelijke bezigheden van hun vaders voort; hun eigen kunstzinnige training bleef eerder een private aangelegenheid en was niet bepalend voor het uitgeoefende beroep.
Na minstens twee, hooguit vier jaar in Amsterdam te hebben door gebracht - een voor ons nauwelijks te doorgronden, wellicht bij zijn moeders familie doorgebracht verblijf -, deed Nederveen in de tweede helft van 1840, uiterlijk in de loop van het volgende jaar wat andere uit Noord-Brabant omwille van (voortgezette) studie en emplooi vertrokken collega’s meestal nalieten, dat is te zeggen: daadwerkelijk naar die provincie terugkeren. Van Grootvelt en Van Dijk, de twee andere uitzonderingen uit Daans Bossche entourage, bleven echter veel langer in Holland, respectievelijk in Belgie: Van Grootvelt woonde een decennium (1833-43) in Rotterdam, alvorens naar Ravenstein en uiteindelijk Den Bosch terug te keren; Van Dijk studeerde en werkte van 1839-47 in Antwerpen en van 1847 tot 1858 verbleef hij te Amsterdam, de jaren 1858-67 bracht hij in Den Bosch door. Wat Daans redenen zijn geweest om na Amsterdam de voor de kunsten meestal minder gunstige omstandigheden van het Noordbrabantse te verkiezen, is onbekend. Evenmin weten we waarom hij niet naar Antwerpen of Brussel toog, steden met een voor kunstenaars zomogelijk nóg aantrekkelijker klimaat en kapitaalkrachtiger afzetmarkt. De heren Turken en Bedaff waren voorgegaan; de dames Speelman en Knip, alsmede L. van den Wildenbergh en Petrus van Schendel (Terheijden, bij Breda 1806 - Brussel 1870) zouden volgen.

Had Daans vertrek uit de Hollandse streken te maken met een eventueel daar voltooide aanvullende opleiding, dat mogelijk het vooropgezette doel van het tijdelijke verblijf aldaar geweest was? Lag het toch aan de in die contreien krachtiger voelbare wedijver op het vlak van de portretschilderkunst in het klein, waarmee hij zich hoe dan ook reeds in 1838 professioneel bezig hield? Was het nostalgie of een persoonlijke teleurstelling die hem Holland deed verlaten? Riep zijn verantwoordelijksgevoel jegens de verweduwde moeder en zussen, van wie er pas eentje getrouwd was? Voorvoelde Daan in de stad van Vondel en Rembrandt dat met de op handen zijnde emancipatie van zijn gezindte, zijn volksdeel er ook voor hem persoonlijk meer opdrachten zouden komen? Zeker is dat Daan, eenmaal terug in het Brabantse, meteen diverse projecten ondernam, in oude vertouwde maar vooral ook in
111.Aldus vermeld op lijst van intekenaren voor Immerzeels 3-delig boekwerk.
nieuwe technieken. Wat betreft één van deze had hij echter al voorafgaand aan zijn Amsterdamse verblijf van rond 1839 enige schreden gezet: de miniatuur-schilderkunst. Na terugkeer in zijn vaderstad zou juist die tak van artistieke bedrijvigheid in zijn handen een hoge vlucht nemen. Een mooie reden dit onderwerp hier de spits te laten afbijten.

7. Portraiteur in het klein (ca. 1837-54)

Alvorens Daan in de nieuwe hoedanigheid van miniaturist te behandelen, is het zaak stil te staan bij de eigenheid van de schilderkunst en miniature vergeleken bij die in groot, gevolgd door de vraag wanneer de eerste echte miniaturen op de Bossche tentoonstellingen verschenen en door wie Daan kan zijn ingewijd in deze veeleisende hoogst verfijnde techniek.

Miniatuur(portret)schilderkunst in het algemeen

Bij schilderkunst op het kleine vlak denkt men al gauw aan de rijk versierde perkamenten pagina's van getijdenboeken, alsmede aan illustraties in andersoortige, maar eveneens geheel met de hand vervaardigde middeleeuwse geschriften. Deze micro-schilderkunst ging weliswaar terug op die oude wortels, doch was vanaf omstreeks 1525 een eigen leven gaan leiden, hetgeen samenhing met de neergang van de verluchte handschriften tengevolge van de opkomende boekdrukkunst. Ateliers in Vlaamse centra als Gent en Brugge speelden bij het ontstaan van de nieuwe tak van miniatuurschilderkunst in de 16de eeuw een rol van betekenis. De eerste die de nieuwe kunstvorm tot grote hoogte verhief was echter de Duitser Hans Holbein de Jonge uit de eerste helft van de 16de eeuw. De volgende eeuw waren vooral de Hollandse fijnschilders Gerard Dou en Gerard Terborgh succesvol in deze moeilijke, technisch veeleisende kunstvorm. Naast scherpe ogen en een vergrootglas vergde het een vaste hand. Vooral in Frankrijk en Engeland nam het meestal ovale of ronde portretje in een dun metalen lijstje, bovenaan vaak voorzien van een oogje ter bevestiging aan een draagkettinkje, soms met een open te klappen dekseltje, een hoge vlucht onder de happy few van de 17de en 18de eeuw. Hoofdzakelijk in laatstgenoemde eeuw bloeide deze kunstvorm. In guache en aquarel op perkament of velijn, achter glas en afgeschermd door een gedraaid ivoren doosje, dat was de standaard. Voor aristocraten vormde het een geliefd kleinnood ter herinnering aan geliefden en familieleden, dood of levend. Vanaf het midden van de 17de eeuw raakte het intieme portretje met zijn sentimentele waarde ook in zwang bij de in goeden doen zijnde hogere burgerij. Was de ‘drager’, het te beschilderen materiaal, oorspronkelijk hout, koper, perkament, velijn, stevig papier, karton of porselein, omstreeks 1700 kwam men op het idee een bewerkt plakje olifantstand daarvoor te gebruiken, wat met name waterverf en gouache een ideale ondergrond bood. Ter wille van extra glans voor de op dun gesneden, dun gezaagde half doorschijnend ivoor geschilderde voorstelling bedekten collega's soms de achterzijde met een velletje koper-, zilver- of goudpapier, bijvoorbeeld ter plaatse van het gezicht. Gouache en gomhoudende water- en sapverf ging in de loop van de 18de eeuw als de standaard voor het geschilderde miniatuurportret gelden. Door transparante verf op basis van sap (zoals dat van rode bieten bijvoorbeeld), de zogenaamde sapverf, te gebruiken, kwam de textuur van de ivoren ondergrond tot uitdrukking. Genoemd basismateriaal had het grote voordeel dat de kleur ervan de blanke huid benaderde. De mogelijkheid een lossere penseelstreek te voeren, waardoor de kunstenaar een nauwkeuriger beeld kon scheppen, was een ander voordeel. In ons land was Daniël Bruyninx (Rotterdam 1724 - aldaar 1787) een der
eersten die deze techniek toepaste. Tot het begin van de 19de eeuw hadden dergelijke werkstukjes veelal het karakter van een draagbaar bijou, om dan plaats te maken voor het meer statische portretje, nog steeds overwegend rond of ovaal, maar dan dikwijls in een forser lijstje van steen of hout voor aan de muur of bestemd voor plaatsing in een kabinet.

Behalve de zojuist genoemde Bruyninx verdient van de inheemse laat 18de eeuwse miniatuurportretschilders Leonardus Temminck (’s-Gravenhage 1753 - Amsterdam 1813) vermelding. Hij was tijdgenoot van de eveneens in de noordelijke Nederlanden op het kleine vlak werkzame Johan Friedrich Bürckman (Fürth, Beieren ca. 1761 - Amsterdam 1828), wiens werkstukjes zó fijn geschilderd zijn dat ze wel geëmailleerd lijken te zijn.112 De productiefste portrettist van Holland moet Johannes Hari senior (’s-Gravenhage 1772 - aldaar 1849) geweest zijn. Over deze zoon van een Zwitsers gardist en leerling van de tekenacademie in zijn geboorteplaats schrijft Immerzeel begin jaren veertig dat hij gedurende 31 jaar omtrent 1200 portretten vervaardigde, waaronder miniaturen. Daar deze meester overwegend portretten afleverde waren in zijn tijd slechts weinige van zijn werken bij kunstminnaars bekend.
In 1835 werd hij verkozen tot lid van de Koninklijke Academie te Amsterdam. [..] Na het schilderen in miniatuur van de portretten der Prinsen Willem, Alexander en Hendrik en de Prinses Sophia, werd hem door Hare Koninklijke Hoogheid de Prinses van Oranje (thans Koningin der Nederlanden) [Anna Pawlovna, echtgenote van Willem II] de titel van Hoogstderzelver portretschilder verleend.113
De RKD-website toont van Hari de vader meerdere miniaturen uit de jaren 1807-35, eerst ovale hangers, rechthoekig in afsluitbaar doosje, en later rond in rechthoekige lijstjes. Steevast was ivoor de ondergrond van de schildering.

In de laatste decennia vóór 1800 was de schilderkunst miniature begonnen zich vanuit de aristocratie en hoge burgerij naar de zich meteen daaronder bevindende sociale lagen te verspreiden, in de zin dat ook heren en dames uit dergelijke kringen overgingen zich op deze manier te laten portretteren. Steeds meer kunstenaars hadden zich inmiddels op deze verfijnde schilderkunst toegelegd, zodat hun diensten minder prijzig werden. De populariteit van de miniatuurportretschilderkunst, een zogenaamd ‘dalend cultuurgoed’, trok van de Oostenrijkse Nederlanden noordwaarts naar ons land. Omstreeks genoemde eeuwwisseling waren het vooral uit Frankrijk stammende meesters met hun trendy, soms ietwat frivole halffiguren en ook hun allegorische, religieuze en aan plaatselijke omstandigheden ontleende composities op enkele tientallen vierkante centimeters die in Holland furore maakten. Zij waren op dit terrein zeer bedreven en geprezen. In de vroege 19de eeuw viel onder de miniatuurportrettisten de grootste roem toe aan Louise-Marie Autissier (Vannes, Bretagne 1772 - Brussel 1830). Komende uit Parijs koos hij in 1796 te Brussel domicilie, waar hij zich toelegde op het miniatuurportret, een kunstvorm waarin vooral zijn landgenoot Jacques Augustin (Saint-Dié-des-Vosges 1759 - Parijs 1832) al langer excelleerde. Augustin was de populaire miniaturist van Napoléon I en diens entourage, en leermeester van velen.
112.Voorbeelden van hun werk zijn weergegeven in Scheen, M-Z, 1970, fotopagina zonder nummer. Twee van Nederveen en twee van Fontenay; van Temmninck en Bürckman elk een.
113.Immerzeel 1842-43, deel 1, pp. 16-17.
Afb. 23. L.M. Autissier: zelfportret met de werktuigen van de miniaturist (1817). Miniatuur op ivoor.

Het werk van Autissier werd en wordt geprezen vanwege de scherpte van lijn en de soberheid van kleurkeuze. Met zijn geraffineerde en rijk aan detail zijnde portretten en andere voorstellingen op ivoor bracht hij het in 1806 tot hofschilder van Lodewijk Napoleon, koning van Holland. Vanaf 1815 diende de man, welke de kunstgeschiedenis zou ingaan als de stichter van de Zuid-Nederlandse (‘Belgische’) Romantische school in dat vak, Willem I,
koning van het Verenigde Nederland, als hofschilder. Aan tientallen tentoonstellingen en salons deed de Franco-Belgische grootmeester in het klein deel: bij voorbeeld in Rijsel, Parijs, Gent, Antwerpen, Brussel en Amsterdam. Meerdere notabelen uit onze windstreken legde grootmeester Autissier op ivoor vast, terwijl hij later - invloed der Romantiek- ook figuren uit het volksleven ging uitbeelden; fantasievoorstellingen leverde hij eveneens. Autissier, de man die in zijn beste tijd, de jaren 1800-20 zeer gevierd was als portrettist van menig vorst, en wiens werken tegenwoordig op veilingen tienduizenden euro’s kunnen opbrengen, stierf platzak in Brussel in het jaar dat die stad het middelpunt was van de opstand tegen de noordelijke Nederlanden onder de autocratische Willem I.

Tot Autissier's twee belangrijkste leerlingen rekent de kunstgeschiedenis Alexandre de Latour/Delatour (Brussel 1780 - aldaar 1858) en Dominicus du Cucaju/Ducaju (Melsele bij Beveren, Oost-Vlaanderen 1802 - aldaar 1867). Als diens meest geslaagde navolger geldt Louis Henri de Fontenay/Fontenaij (Amsterdam 1800 - Parijs? 1853-64), iemand die voor ons van groot belang is vanwege zijn lange loopbaan in Nederland en het vermoedelijk leermeester zijn van Nederveen als miniaturist.

De Latour, die tevens bij Augustin in leer was geweest, geldt als Autissier's meest volleerde pupil. Van deze in elk geval reeds in 1813 als miniaturist werkzame kunstenaar zijn meerdere ovale en ronde portretten op ivoor bekend. Wilhelmina van Pruisen (echtgenote van koning Willem I) en haar zoon, de latere Willem II legde hij vast op grotere ivoren plaatjes met een recht- of achthoekige vorm. Behalve de wel als ‘court painter of Belgium’ aangeduide De Latour, werd de dan eveneens te Brussel gevestigde Du Caju geacht zijn leermeester alleszins waardig te zijn geweest, of zoals tijdgenoot Immerzeel opmerkte:
was hij leerling van den beroemden miniatuurschilder Autissier, en heeft zich mede een wel verdienden naam in hetzelfde vak verworven. In meer dan één wedstrijd mogt hij den palm der overwinning wegdragen, terwijl de Koninlijke Maatschappij van Letteren, Wetenschappen en Kunsten te Gent, hem haar lidmaatschap schonk.114
Aan de medio september 1826 geopende Amsterdamse ‘Tentoonstelling der kunstwerken van nog in leven zijnde meesters’ namen zowel Autissier als navolger De Fontenay deel. In 1827 vond in Den Haag een soortgelijke tentoonstelling plaats waarbij Autissier’s miniaturen hoge ogen gooiden. Het Dagblad van ’s Gravenhage stelde dienaangaande:
Er bevinden zich nog al eenige miniaturen op de Tentoonstelling, maar dezelver verdienste is zeer ongelijk. Degene, welke ons het meest hebben behaagd, zijn de navolgende: Van den Heer Autissier, te Brussel: eene Magdalena, en eene rijke Vriesche vrouw, zittende op eene canapé; beide zijn fraai behandeld, en derzelver teekening en kleur zijn goed, en de schildering is fijn.
Tenslotte kon nog een enkel ander miniatuur de toets van die kritiek doorstaan. Dat was ‘Een vrouwenportret, door L.H. de Fontenay, te ’s Gravenhage, hetwelk wezenlijk schoon is’.115

Een uit de Oostenrijkse Nederlanden afkomstige ‘Miniatuur-Schilder’, die zich in Holland vestigde en daar als zodanig naam maakte was Johannes Antonius Augustinus Pluckx/Plucks (Kortrijk 1786 of 1788 - Amsterdam 1837). Vanaf zijn vierde woonde hij met zijn ouders in wat tegenwoordig Nederland. Eerst was hij horlogemaker gedomicileerd te Haarlem, waar hij
114.Immerzeel 1842, deel 1, p. 200.
115.Dagblad van ’s Gravenhage, 5.10.1827, pp. 3-4.
tevens de beroepen van schilder, tekenaar, lithograaf en kopiist ging uitoefenen. Vanaf 1820 zette hij al deze functies voort in Amsterdam. Immerzeel stelt dat:
Hij werd opgeleid tot het miniatuurschilderen en genoot onderwijs van den Heer de Haan, in dat kunstvak uitmuntende. Hij heeft [..] eene menigte miniatuurportretten vervaardigd.116
In 1838 stond het stadsbestuur van Amsterdam toe dat ‘voorwerpen van Schilder- en Teekenkunde’ die hadden toebehoord aan ‘Miniatuur-Schilder J.A. Pluckx’ werden verloot ten bate van zijn weduwe en andere nabestaanden. Ene J.F. Barbiers behoorde tot de organisatoren.

Joseph Charles de Haen (Antwerpen 1776 - Amsterdam of ’s-Gravenhage 1836), de leermeester van Pluckx, wordt door Immerzeel geroemde als:
een kunstenaar van ongemeene begaafdheid in het miniatuurschilderen. Zijne, hem bijzonder eigene manier was breeder en meer meesterlijk, dan die van de meeste kunstbeoefenaars in dat vak. Niet vreemd dan ook, dat zijn talent op prijs gesteld werd, en Z. M. Koning Willem I hem [omstreeks 1831] tot zijnen miniatuurschilder benoemde; zijnde hij in 1822 ook tot lid van de Koninklijke Academie voor Beeldende Kunsten te Amsterdam verkoren.117
Wie in het Nederland van Daans jongere jaren vooral furore maakte was Johan(n) Coenraad/Conrad Hamburger (Frankfurt am Main 1809 - waar? tussen 1871-91), zo zeer zelfs dat Immerzeel deze buitenlander, die toen het stellige voornemen had hier altijd te blijven wonen, in zijn lexicon van Nederlandse en Vlaamse beeldende kunstenaars opnam, met de woorden:
Na slechts kort de Academische lessen te Francfort aan de Main te hebben bijgewoond, begaf hij zich op zijn achttiende jaar naar Londen, alwaar hij zich met lust en ijver op het miniatuurschilderen toelegde. Geholpen door zijnen natuurlijken aanleg en zijnen smaak vormende in het aanschouwen der fraaije voortbrengsels in dat vak, waarin Englands school zoo zeer uitmunt, mogt het hem aldra gelukken eene meer dan gewone hoogte in die kunst te bereiken, en viel hem de vleijende en eervolle onderscheiding te beurt, van in den jaren 1834 tot schilder van Konig William IV benoemd te worden. In die betrekking schilderde hij achtervolgens dezen Vorst en onderscheiden leden van deszelfs Doorluchtig Huis, als ook velen van Engelands adel. Zijn verlangen om Holland te bezoeken, dreef hem in 1836 derwaarts, als wanneer hij zich te Amsterdam kwam vestigen, waar zijne miniaturen de algemeene goedkeuring wegdragen. Kracht van koloriet, breede en malsche toets, treffende en aangename voorstelling doen hem met de eersten in zijn vak wedijveren. Zijne miniaturen onderscheiden zich voorts in het bijzonder dáárdoor, dat zij in toon en behandelig meer overeenkomst met het olieverwschilderen, dan met de gewone gepointilleerde behandelig hebben.118
De heer Hamburger was tot 1865 in Den Haag en Amsterdam actief, in welke laatste stad hij twintig jaar eerder door de Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten als lid was
116.Immerzeel 1842-43, deel 2, p. 315.
117.Immerzeel 1842, deel 1, pp. 6-7.
118.Immerzeel 1842-43, deel 2, p. 12.
opgenomen. Bij de door de Amsterdamse vereniging Arti et Amicitiae gehouden tentoonstelling van 1849 kwam Hamburger met een miniatuurportret.119 Deze toen in Den Haag woonachtige en /werkzame ‘Miniatuurschilder’ werd het jaar daarop door ‘Z.M. Willem III benoemd tot Ridder der Eikenkroon.’120 Tegen 1861 was de situatie dusdanig veranderd dat de kunstcriticus van een Amsterdams blad de op de laatste Haagse tentoonstelling versmade Hamburger meende te moeten verdedigen door te schrijven:
Hamburger toch is eenig in zijne genre, zijne miniatuur-portretten, somtijd van buitengewone grootte, zijn allen meesterstukken en vereenigen al de vereischten, die men in een portret slechts kan verlangen.121
Later zullen we zien dat de criticus speciale eisen stelde aan portretten, waaraan de fotografie - en zeker de toenmalige - nauwelijks kon voldoen. Alle mooie voornemens van vroeger ten spijt verliet Hamburger Nederland en toog naar Brussel, waar hij de jaren 1865-68 doorbracht. Met een compagnon dreef hij daar toen een fotoatelier.122

In de jaren 1830 en daarna schilderde Jean Chrétien Valois (’s-Gravenhage 1809 - aldaar 1894), zoon en leerling van de in Suriname geboren Jean François Valois, meerdere miniatuurportretten op ivoor. Immerzeel wijdde korte lemma's aan beiden. In 1849 werd miniatuurschilder J.C. Valois te ’s-Gravenhage door de Nederlandse koning benoemd tot Ridder der Eikenkroon. De te Brussel woonachtige Eduard de Latour (Brussel 1816 - aldaar 1863), zoon van de befaamde Alexandre en zelf hofminiaturist van de Belgische koning Leopold I, werd in 1859 in diezelfde Nederlandse ridderorde opgenomen.123 Hij zou naar het schijnt de laatste miniatuurschilder worden welke deze eer te beurt viel. Vier jaar eerder was er nog duidelijk sprake van koninklijke opdrachten aan een andere miniaturist, want in de Noord-Brabanter van 8 februari 1855 en tal van andere Nederlandse bladen van die dagen stond te lezen:
’s Gravenhage, 4 Februarij. Onze landgenoot, de voortreffelijke minatuur-schilder Heideman, bevindt zich thans hier. Hij heeft de eer genoten, op bevel van H.M. de Koningin [Sophie van Württemberg, gemalin van Willem III], het portret te schilderen van prins Alexander, tweede zoon des Konings. H.M. de Koningin heeft den kunstenaar daarover hare bijzondere tevredenheid betuigd en hem de vervaardiging van een tweede portret van het vorstelijk Kind opgedragen.
Over deze klaarblijkelijk autochtone miniaturist is op de RKD-website niets te vinden, maar wel over Christiaan Kramm (Utrecht 1797 - aldaar 1875): architect, kunstverzamelaar, mede-samensteller van een kunstenaarslexicon en veelgevraagd portrettist, die zeker in de jaren 1820 mininaturen op ivoor vervaardigde. Een zeldzame andere miniaturist-portrettist van eigen bodem uit Daans dagen was Jean Charles Grootendorst (Gouda 1807 - Maastricht 1862). In het Nederland bezuiden de grote rivieren was deze in Maastricht gevestigde voormalige
119.Algemeen Handelsblad, 17.12.1849, p. 4.
120.Leydse Courant, 7.8.1850, p. 1.
121.(anon.), ‘Kunstnieuws. Een bezoek in het attelier van C. Hamburger’, Nieuw Amsterdamsch Handels- en Effectenblad, 29.7.1861, p. 2.
122. RKD-website.
123.Vergelijk: Rotterdamsche Courant, 12.11.1859, p. 6.
chirurgijn en ex-officier van gezondheid, samen met Daan, vrijwel zeker de enige daar werkzame miniaturist van niet-buitenlandse afkomst.

Daans eerste ommiskenbare miniaturen bij Den Bosch 1839

Ofschoon we ten aanzien van de Bossche tentoonstelling van 1828 nergens het woord ‘miniatuur’ gebezigd zagen worden, golden bij de vijf jaar tevoren in die stad plaatsvindende tentoonstelling van 136 werken van Noordbrabantse kunstenaars en amateurs er zeven als zodanig; het waren portretten en andere voorstellingen. Onder ‘miniaturen’ werden in dat verband toen eerder kleine tekeningen op papier of kleine olieverfschilderijen op doek, respectievelijk op paneel, dan kleine schilderingen op ivoor bedoeld.124

Ongeveer tien jaren zouden verstrijken tussen Daans verlaten van de Bossche school en de eerste duidelijke tekenen van hem als miniatuurschilder. In de tussenliggende periode hebben we van hem als kunstenaar alleen wat getekende en gelithografeerde sporen. Indien het ronde zelf- en familieportretje (afb. 1) inderdaad uit 1837, eventueel uit het jaar daarvoor stamt, dan vormt het Daans oudst bewaard gebleven geschilderd miniatuur waarvan wij kennis dragen. Medio 1838 trad hij voor zover bekend, ten eersten male naar voren als rondreizend portretminiaturist. Uit datzelfde jaar dateert het vroegst bekende geschilderd portretje voorstellend iemand van buiten de familie, dus naar alle waarschijnlijkheid een in opdracht en voor geld vervaardigd werkstuk.
124.Twee van deze niet nader gespecificeerde werkjes waren van de hand van ‘Mr. G.J. Deckers te Den Bosch.’ ‘Mevr. L.G.C. van Harencarspel Eckhardt, geboren Croiset, te ’s Bosch’ toen kwam met ‘La charité Romaine, Een jongetje spelende met een duif, naar H. Turken; Een groenvrouw, naar G. Douw’; ‘Jonkheer A. Martini van Geffen te Vugt’ toonde zijn ‘Portret van Raphael d’Urbino, [..] en L. van den Wildenbergh te ’s Hertogenbosch [..] een Portret naar de natuur geteekend.’ (het daarop volgende nummer van hem heette ‘Een schilderstuk.’). Lijst der kunstwerken… 1823, pp. 4, 5, 13.
Afb. 24. D. Nederveen: portret van Mr. Hengst, later burgemeester van Boxmeer, lid der Tweede en vervolgens Eerste Kamer (1838). Miniatuur op ivoor. (Verblijfplaats onbekend)

In het kader van de grote Bossche kunstmanifestatie van juni/juli 1839 liet Daan Nederveen zich vertegenwoordigen. Vanuit Amsterdam, zijn nieuwe woonstee, lever hij nog net op tijd in. Zijn inzending bestond uit drie werken, allemaal ‘in miniatuur’: ‘Een wijngaardenier en een meisje’, ‘Een dames Portret’ en ‘Een mans Portret’.125 Net zomin als bij Den Bosch 1828 was elf jaar nadien Daans werk te koop. In geen van beide tentoonstellingen annex wedstrijden vielen hem prijzen ten deel. Wie bij Den Bosch 1839 eveneens als miniaturen omschreven portretten lieten zien waren de dan in de hoofdstad van Noord-Brabant woonachtige heren Franciscus/Frans Hüpsch (1807 Landenau, Bohemen - na 1865, waar?) en Hendrik Michaël (Wijk en Aalburg 1814 - ’s Hage 1849).126 Beiden deden toen voor het eerst mee aan een Bossche tentoonstelling. Over de kwaliteit van Hüpsch’ werkstukjes bestaat indirect bewijs.127 Het drietal stond toen bij die gelegenheid alleen met zulk ingezonden werk.128 Samenhangend met Daans hierboven getoonde portretje van mr. J.B.J. Hengst uit 1838 (afb. 24) en zijn nader te bespreken advertentie als ambulant portrettist uit datzelfde jaar lijdt het geen twijfel dat wat bij de Bossche tentoonstelling van 1839 van Daan als ‘miniatuur’
125.Lijst der kunstwerken ... 1839., p. 17.8
126.Lijst der kunstwerken ... 1828; Lijst der kunstwerken ... 1839.
127.De in 1910 door de Rotterdam Kunstkring gehouden grote overzichtstentoonstelling van miniaturen, waar Nederveen kennelijk geheel ontbrak, vertoonde van Hüpsch acht stuks, waarvan er vijf het jaartal 1839 droegen. Alle acht hadden ivoor als ondergrond en kwamen uit de verzameling van een particuliere. Van Ommeren 1910, pp. 32-33.
128.‘Vervolg en slot van het verslag der tentoonstelling van schilderijen te ’s Hertogenbosch (Meegedeeeld)’, De Noord-Brabander, 6.7.1839, pp. 2-3, hier p. 3. Vergelijk: Provinciaal Dagblad Noord-Brabant, nr. 53, 2.7.1839, p. 3.
stond vermeld inderdaad in de hier door ons bezigde betekenis was. Terwijl Den Bosch 1839 voor Daan het begin inluidde van een glansvolle nationale carrière als miniaturist, lijkt van de twee tijdelijke Bosschenaren alleen de geboren Bohemiër op dit vlak aan de weg te hebben getimmerd. Hoogstwaarschijnlijk ná afloop van zijn formele kunstopleiding in Den Bosch had Daan de benodigde extra vaardigheden verworven, mogelijkerwijs samen met beide heren. De recenscent van De Noord-Brabander van 6 juli 1839 impliceerde ten aanzien van Michaël en Hüpsch (plus de eveneens toen naar zijn smaak nog niet volleerde Jacobus van Dijk en Thomas van Leent), dat zij hun aan de Bossche tekenschool begonnen opleiding elders in een of andere vorm hadden voortgezet.

Frans, zoon van de ongehuwde Boheemse Theresia Hüpsch, had wellicht al in zijn land van herkomst of in andere Duitstalige streken enige scholing in de kunsten ontvangen. Deze met naaste verwanten van zijn moeder naar ons land gekomen Frans was vóór zijn Bossche periode in Breda werkzaam geweest. In 1836 had hij zich daar aangekondigd als ‘porcelein-, miniatuur-, doekschilder en vergulder.’129 Drie jaar later deed hij, het is reeds gezegd, vanuit Den Bosch mee aan de toen daar gehouden tentoonstelling. Uitrekend dat jaar vervaardigde hij minstens vijf miniaturen in waterverf op ivoor.130 Sinds het Haagse huwelijk in 1841 van de ‘porseleinschilder’ met een plaatselijke kappersdochter tot aan haar onder curatele stelling wegens al dan niet vermeende krankzinnigheid twintig jaar nadien zien we Hüpsch woonachtig in de residentie, waar hij vele jaren met een zakenpartner, een vooral met glasbewerking vertrouwd heerschap, een ’fabrijk van geschilderd, gekleurd en mat vensterglas en geschilderd en verguld porcelein’ runde. Bij Den Bosch 1839 had hij ook een beschilderde porseleinen vaas geëxposeerd. Met soortgelijke siervoorwerpen zou zijn handel een begrip worden. Rond de tijd van die Bossche tentoonstelling maakte Hüpsch een pentekening van de gevel van de KS, de plaats van handeling (afb. 2). Van de ontegenzeggelijk tevens als schilder in miniatuur actief geweest zijnde Hüpsch kent de RKD-website alleen drie olieverfportretten op doek, terwijl Michaël daar slechts vertegenwoordigd is door een uit 1841 stammende pentekening voorstellende de Bossche burgervader en stuwende kracht achter de KS mr. A.G. Verheijen, die toen tot ‘Commandeur der Leeuwen-Orde’ verheven was. Dertig jaar eerder had hij als eerste burger van toen nog ‘Bois-le-Duc’ Daans geboorteakte helemaal met de hand uitgeschreven.
129.Bredasche Courant, 15.1.1836.
130.Zie noot 115.
Afb. 25. H. Michaël: portret van Mr. Verheyen, burgemeester van Den Bosch, lid Eerste Kamer (1841). Pentekening op papier. (Stichting Historische Verzamelingen van het Huis Oranje-Nassau)
Michaël was zeker al in 1835 te ’s-Hertogenbosch werkzaam; na 1842 zien we hem in Den Haag. Hij behoorde tot de intekenaars voor Immerzeels in 1842/43 verschenen kunstenaarslexicon. Van Zuijlens in 1859 verschenen boek rekende Michaël tot een van de ‘veelbelovende kunstenaars’ onder de voormalige KS-leerlingen ‘die al vroeg door den dood aan de kunst ontvielen’.131 Ondanks een zekere productiviteit met kennelijke kwaliteiten op dat vlak brak Hüpsch nooit landelijk door als portretschilder in miniatuur. Van den Wildenberg, Daans oudere collega, had weliswaar in 1823 te Den Bosch, de stad waar hij toen nog woonde een klein ‘getekend’ portret geëexposeerd, maar of dat echt een geschilderd miniatuur betrof? Van Nederveens jongere collega Anton Schull, die als zeer vaardig portretschilder toch vooral in olieverf op doek werkte, is ten minste één miniatuurtje bekend: het heupstuk op ivoor van de in 1848 te `s-Hertogenbosch geboren jonkvrouwe M.P. van Citters uit 1853 of 1854 (afb. 26). De enige geschilderde miniatuur die wij van een Bossche collega van Nederveen te zien kregen. Was Schull, iemand met wie Nederveen zeker op organisatorisch terrein toen samenwerkte (hfst. ), als miniaturist misschien zijn tovernaarsleerling? Hij zou dan de enige geweest zijn die wij kennen.

Afb. 26. A. Schull: portret van jonkvrouwe M.P. Citters (1853 of 1854). Miniatuur op ivoor. (Particuliere collectie)
131.Van Zuijlen, 1859, p. 91. De overige twee in de kiem gesmoorde talenten waren Beunis en Cabri. Metselaarszoon Simon Joannes Baptista (Johannes) Beunis (’s-Hertogenbosch 1809 - waar? in of vóór 1858), schilder van landschappen, genrevoorstellingen en zo meer, iemand die tevens als lithograaf actief was, nam deel aan de tentoonstellingen van 1828 en 1839 in Den Bosch, waar hij toen nog woonde. In 1830-31 verbleef hij te Antwerpen, twintig jaar later trouwde hij te Gorinchem, waar hij toen kennelijk woonde. Isaac Hendrikus Cabri (1800 - 1842), (kunst)schilder, huisschilder, glazenmaker, mr. verver (Scheen en RKD); zijn vader was in 1813 ‘Peintre de Batimens’. Bij zijn overlijden in 1842 heette I.H. Cabri ‘meester verwer en glazenmaker.’
In de zomer van 1839 ‘had de wedstrijd in de schilderkunst en de tentoonstelling in de ruime zalen der koninklijke school plaats’, schrijft stadarchivaris Van Zuijlen.132 In de betreffende catalogus staan de werken van de dan in Amsterdam woonachtige Daan bij de allerlaatst aangekomen stukken,133 hetgeen sterkt wijst op traagheid van zijn kant. Nochtans had het KS-bestuur maar liefst in 1837 ‘eene prijsuitloving en tentoonstelling van schilder- en teekenkunst voor Noord-Nederlandse levende meesters’ uitgeschreven. Aangezien Rotterdam en Amsterdam voor 1838 tentoonstellingen in petto bleken te hebben, werd die in ’s-Hertogenbosch uiteindelijk naar het volgende jaar verschoven.134 Het in de Amsterdamse Avondbode van 13 februari 1839 afgedrukte ‘Programma eener prijsuitreiking en tentoonstelling van voortbrengselen van schilder-en teekenkunst, door Noord-Nederlandsche levende meesters, te ’s Hertogenbosch, voor den Jare 1839’, op last van de bestuurders der KS door medelid en secretaris mr. G.M. van der Ven opgesteld en op 7 februari ondertekend, stipuleerde dat de tentoonstelling op 15 juni zou worden geopend en maximaal een maand zou duren. De te exposeren werken moesten uiterlijk 1 juni naar schooldirecteur Du Bois verzonden zijn.

Aan deze allereerste Bossche tentoonstelling met veel niet-Brabantse exposanten namen, Nederveen niet meegerekend, vier in Amsterdam woonachtige kunstenaars deel. Drie met andersoortig werk (landschappen; bloemstuk) hadden dat tijdig doen bezorgen, terwijl er een net als Nederveen pas op het allerlaatste moment over de brug kwam. Het betrof Jan Braet von Ueberfeldt (Willige Langerak, Utr. 1807 - Doetinchem 1894), tekenaar, lithograaf en schilder van portretten, genre- en figuurstukken. Deze leerling van Jan Adam Kruseman vertoonde bij Den Bosch 1839 ‘Eene Inkwartiering.’ Later zou Braet samen met Valentijn Bing roem gaan oogsten met een nog steeds gewilde serie prenten van Nederlandse volksdrachten en gebruiken. Braet maakte op rijpere leeftijd naam als schilderpedagoog. Onder andere Piet Mondriaan is bij hem in de leer geweest. Zou Nederveen Braet hebben overgehaald in het Bossche te exposeren? Nederveens dan in Rotterdam werkzame klasgenoot Van Grootvelt deed dat met in de Maasstad werkzame bevriende collega's, onder wie een neef van W. Verbeet. Toen het KS-bestuur in 1837 vond dat de stad weer een landelijke tentoonstelling moest gaan herbergen, werd de organisatie daarvan overgelaten aan ‘het edel Broederschap van St. Lucas’, een in het vervolg nog nader te behandelen gezelschap waarin Daan op latere leeftijd een belangrijke rol speelde. In de diaspora vertoevende oud-leerlingen moesten vakgenoten gaan werven. Als Braet (of alleen diens werk) inderdaad door Nederveen naar Den Bosch werd gehaald, dan zou dat tenminste enige klaarheid verschaffen over het Amsterdamse kunstenaarsmilieu waarin Nederveen verkeerde.135
Zijn tekening van een jonge boerin met kan (afb. 15) en zijn overigens ons niet nader bekende miniaturen met naar het landleven verwijzende titels, zoals het meisjesportret naar Moreelse van 1839, lijken de sfeer van Braet uit te ademen. De vermoedelijke samenhang met Michel Mourot's Amsterdamse verblijf van eind jaren dertig kwam reeds ter sprake. Tot de laatst nagekomen stukken voor Den Bosch 1839 behoorde trouwens ook ‘Een geborduurd Bloemstuk’ van Jeanne Marie Oubert, de weduwe Mourot, Michels moeder.136

Schrijvend over de met veel luister in juni 1839 begonnen kunstuitstalling schaarde een Bossche bron, we zagen het reeds, Nederveen onder veertien geselecteerde deelnemende oud
132.Van Zuijlen 1859, p. 90.
133.Lijst der ... 1839, p. 17.
134.Van Zuijlen 1859, p. 87.
135.Met dank aan Harry van der Bruggen, die dit 10.2.2016 per e-mail suggereerde.
136.Volgens Immerzeel 1842-43, deel 2, p. 244 bezat de in 1837 overleden koningin Wilhelmina kapitale landschappen van naaldkunstenares Mourot, née Oubert.
- leerlingen der KS.137 Slechts één inhoudelijk verslag, één bespreking, viel op te sporen; weliswaar worden erin uitgebreid en prijzend individuele werken en kunstenaars naar voren gehaald, maar ten aanzien van Nederveen en zijn collega-miniaturisten luidt het alleen:
De miniaturen in het algemeen, hebben veel verdiensten.138
Net als bij haar voorganger, de Bossche tentoonstelling van ‘nog in leven zijnde meesters’ uit 1828, waren elf jaar naderhand andermaal de meeste ogen op een groots werk van KS-directeur Du Bois gericht. De vaandeluitreiking door de Prins van Oranje (de latere Willem II) aan de Bossche schutterij in 1831 mocht zich dus in de grootste belangstelling verheugen. Van Grootvelt deed mee met uit Rotterdam, zijn nieuwe woonplaats, verzonden stukken. Bekend is dat van alle toen geëxposeerde en niet verkochte kunstwerken er vervolgens twee dozijn zijn uitgekozen en aangekocht voor verloting,139 maar Nederveens stuk was daar niet bij, hetgeen kan zijn voortgevloeid uit het feit dat de catalogus bij de miniaturen van Nederveen niet de sterretjes toonde die aangaven dat werken te koop waren. Vermoedelijk betrof het tijdelijk door de opdrachtgevers uitgeleende portretjes, waardoor Daan zijn kunnen kon etaleren en zo nieuwe klanten werven. De door Hüpsch en Michaël ingebrachte miniaturen stonden net zomin als verkoopbaar aangemerkt.

In de geest van de Romantiek speelden kunststudenten vaak leentjebuur bij het artistieke voorgeslacht uit lang vervlogen tijden. Door wie van de oudere meesters Daan zich bij zijn fantasievoorstellingen liet inspireren, is een moeilijk te beantwoorden vraag. Eén keer, en dan nog in een veilingcatalogus van ruim een eeuw later, wordt bij een uit 1839 daterend meisjesportret in miniatuur op ivoor van zijn hand, dat overigens niet door ons achterhaald kon worden, vermeld ‘naar Moreelse’.140 De bekende Utrechtse portret- en genreschilder Paulus Moreelse maakte in de twintiger jaren der 17de eeuw schilderijen van lieftallige herderinnen met fleurige hoeden en ontboezemende jurken. Maar of onze overigens nogal kuise Daan dergelijke werken überhaupt ooit tot voorbeeld nam, valt te betwijfelen. In de jaren twintig van de 19de eeuw, dus in en rond Daans verblijf op de Bossche tekenschool, vinden we maar een paar keer bij tentoongestelde werken van collega-studenten van die opleiding dat zij werkten in navolging van oude meesters. In 1822 toonde de later vooral als fruitschilder bekend geworden W. Verbeet een ‘St. Cecile, naar Raphaël’,141 het jaar daarop kwam een Bossche dame, vermoedelijk privé-leerling van H. Turken, met twee als miniaturen aangeduide voorstellingen: ‘Een jongetje speelende met een duif’ naar voornoemde tekenschooldirecteur en ‘Een groenvrouw naar G. Douw.’142 Rafaello d'Urbino van de Italiaanse hoog-Renaissance en Rembrandts leerling, de vooral om zijn ‘kaerslichtjes’ befaamde Leidse fijnschilder Gerard Dou als bij hoge uitzondering gerapporteerde voorbeelden van leerlingen uit en rond de Bossche ‘Teeken- en Schilderacademie’ van Turkens dagen.
137.Van Zuijlen 1859, p. 91.
138.‘Vervolg en slot van het verslag der tentoonstelling van schilderijen te ’s Hertogenbosch (Meegedeeld)’, De Noord-Brabander, 6.7.1839, pp. 2-3. NOG BEKIJKEN: De Beeldende Kunst (1839-40), jrg. 1, nr. 3, p. 42.
139.Van Zuijlen 1859, p. 97.
140.Veiling Amsterdam (Max van Waay) 25 november 1952, no. 294a. RKD: Hofstede de Groot fiches, baknummer 183.
141.Lijst van ... 1822, p. 5.
142.Lijst van ... 1823, p. 5
Leermeester(s) buiten Den Bosch?

Het kleine vlak, één tiental, hooguit enkele luttele tientallen vierkante centimeters groot, dát werd dus ook de specialiteit van de Bossche meester. Maar hoe ging dat? Bij de grote kunstmanifestatie van Den Bosch 1839 liet Nederveen zich vertegenwoordigen door drie werken, allemaal miniaturen in de door ons bezigde betekenis. Ook Hüpsch en Michaël exposeerden daar toen dergelijke werken. Dat de twintiger Nederveen zich de ingewikkelde vaardigheid der miniatuurschilderkunst zelfstandig eigen maakte (of in samenwerking met beide heren), is slechts een theoretische mogelijkheid, vandaar onze zoektocht naar de mogelijke leermeesters. Waar en van wie leerde Nederveen de moeilijke, haast microscopische techniek van het beschilderen van plakjes ivoor? Kostbaar materiaal dat door hemzelf of door anderen werd gezaagd en geprepareerd. Meestal ovaal, soms rond, zelden rechthoekig waren ze bij hem. Groter dan een handpalm bij hoge uitzondering. Onder de ‘inboorlingen’ van Noord-Brabant had hij in deze specialiteit voorgangers noch tijdgenoten van belang, evenmin is er aanleiding te geloven dat genoemde provincie in die tijd echt aantrekkelijk was voor miniatuurschilders van elders. Maar daarover te zijner tijd meer. In het verre Maastricht was wel ooit de volgende advertentie verschenen van ene Monsieur Hermans
peintre-dessinateur, établi en cette ville, a l’honneur de faire part au public qu’il vient établir chez lui, rue de Bruxelles, no. 876, une école de dessin, ou il enseignera également l’architecture et la perspective linéaire.
Il annonce en même temps qu’il peint le portrait a l’huile ou en miniature.
Wij hebben niets meer kunnen achterhalen over degeen die het Journal de la province de Limbourg op 11 januari 1818 zulks liet schrijven; de RKD-website kent hem evenmin. Had zijn school succes en was haar een lang bestaan vergund? Kreeg hijzelf voet aan de grond als miniatuurschilder? Vragen waarop zeker voorlopig antwoorden ontbreken.

Van het onderwijzend personeel op de Bossche opleidingsinstituut onderscheidde niemand zich als miniatuurschilder, met H. Turken als mogelijke uitzondering, want in zijn bekende, in 1848 voor het eerst verschenen kunstenaarslexicon typeert Adophe Siret het werk van Turken als ‘genre, portrait, miniature, etc.’143 Ook de RKD-website ziet de Eindhovenaar onder andere als miniaturist, maar naar het ons toeschijnt heeft het vrijwel geen van dergelijke werkstukjes afgeleverd. Bovendien vertrok Turken reeds toen Nederveen 14 jaar oud was en pas kort de ‘stadsacademie’ bezocht. Van Bedaff’s bijzondere vaardigheden lagen op de terreinen ‘histoire, portrait’, zoals Siret stelt. In samenwerking met Turken portretteerde Van Bedaff tijdgenoten in olie op doek.

Indien Nederveen en Van Grootvelt aan de Bossche school gedurende dezelfde leerjaren een eender lesprogramma volgden, dan zou ook voor de eerste moeten gelden wat Immerzeel ten aanzien van de tweede stelde, namelijk dat hij daar alleen maar echt in de tekenkunst onderwezen was, en wel door Van Bedaff, Turken en Du Bois.
Zonder verder bepaald onderrigt in het schilderen ontvangen te hebben, heeft hij het niettemin door vlijtige oefening en ijverige studie naar de natuur, reeds tot eene
143.Siret 1874, p. 929.
verdienstelijke hoogte gebragt dat hij, bij volhardend streven naar volmaking, eere aan de Hollandsche kunst doen zal.144
Over Thomas van Leent, Van Grootvelts school- en generatiegenoot, had Immerzeel echter naar aanleiding van de kennelijk door hem bezochte Bossche tentoonstelling van 1828 geschreven dat deze fruitstukken en vooral kaarstlicht-taferelen ontleend aan het dagelijks leven schilderde.145 Klaarblijkelijk vormde de schilderkunst toen toch al een onderdeel van het Bossche curriculum, zij het een van minder belang.

Bedoelde opleiding beschikte dus niet over echt deskundige leerkrachten op het gebied van de miniatuurschilderkunst. De in Daans schooltijd achtereenvolgend docerende kunstenaarduo's Turken/Van Bedaff en Du Bois/Barbiers waren stuk voor stuk bedreven in het afbeelden van het meest karakteristieke deel van het menselijk lichaam. Te oordelen naar de bewaard gebleven werken van dit viertal was echter Barbiers de enige die zich meer speciaal onderscheidde als portrettist in het klein, doch niet in miniatuur op ivoor. Waar hij zich op toelegde was tekenen en lithograferen. Later maakte hij naam als silhouetteur - het zijaanzicht van de halffiguur (silhouette) werd zijn ding. Barbiers lijkt dan ook de beste kandidaat voor het hoofdleermeesterschap, voor het leggen van de belangrijkste basis bij Daan voor zijn latere roem als miniatuur-schilder. Of de leerling alleen in schoolverband lessen bij Barbiers volgde of zich nadien privé verder door hem liet onderrichten is een onuitgemaakte zaak. Zo'n tien jaren lagen echter tussen Daans verlaten van die school (1827/28) en zijn eerste aantoonbare schilderingen in miniatuur (1837/38), wat het waarschijnlijk maakt dat hij zich in de tussentijd bij een of meerdere meesters buiten zijn geboortestad specifiek op dat vlak had bekwaamd. Maar waar en bij wie?

Amsterdam, de stad van zijn moeders familie, het oord waar Daan zeker reeds in 1838 woonde en van waaruit hij zijn kleine inzendingen voor de Bossche tentoonstelling van het jaar daarop deed toekomen, maakt een goede kans als plaats waar aanvullend onderwijs in de miniatuurschilderkunst plaatsvond. Op onze zoektocht naar mogelijke leermeesters in de hoofdstad verschijnt de figuur van Jean Joseph Marie Watrin (Luik 1783/Amsterdam 1785 - Nieuwer-Amstel 1855). Aanvankelijk combineerde hij het vak van dameskapper met dat van schilder en tekenleraar. Behalve portretten in olieverf op doek maakte hij zeker van 1818 tot 1830/35 miniaturen op ivoor. Hij werkte toen aan de Amsterdamse Kalverstraat 192. Immerzeel beschrijft hem als een
te Amsterdam geboren miniatuurschilder, van wien wij op onderscheidene tentoonstellingen welgetroffen portretten zagen. Hij geeft ook onderwijs in de teekenkunst.146
Het lijdt geen twijfel dat Watrin in de jaren dat Daan in Amsterdam doorbracht daar als tekenmeester werkzaam was. Bij het overlijden van zijn echtgenote in 1837 noemde Watin zich ‘portretter.’ Toen hij zelf heenging was er sprake van ‘in leven Miniatuur-Schilder te Amsterdam.’ Helaas is ons geen werk van Watrin bekend, dus niets waaruit een verwantschap met dat van Daan zou kunnen blijken, niets dat zou kunnen wijzen op de relatie leraar-leerling.

Een andere mogelijke kandidaat vormt Pieter Anthonie/Petrus Antonius Ravelli (Amsterdam 1788 - aldaar 1861). Door middel van advertenties in het Algemeen Dagblad van oktober 1837
144.Immerzeel 1842-43, deel 1, pp. 297-98. Geparafraseerd in Van der Aa, deel 7, 1870?, p. 492.
145.Immerzeel 1842-43, deel 1, p. 164. Van Leent werd door Van der Aa geen lemma waardig geacht.
146.Immerzeel 1842-43, deel 3, p. 222.
en oktober 1838 verkondigde deze ‘Portraiteur en Teekenmeester’ dat zijn aan de N.Z. Achterburgwal, bij de Rosmarijnsteeg, nr. 27 gevestigde ‘Avond Collegie in de Teeken- en Doorzigtkunde (Perspectief) wederom geopend was.’147 Over deze zoon van een in Italië geboren schoorsteenveger en rookverdrijver meldde tijdgenoot Immerzeel:
dat hij tot meesters in de kunst de Heeren P. Barbiers Pietersz [Barbiers, Pieter (II)] en vervolgens C.H. Hodges [Charles Howard Hodges, Londen 1764 - Amsterdam 1837] had gehad. Hij legde zich bijzonder toe op het miniatuurschilderen. Wij zagen portretten van dezen meester op de Amsterdamsche tentoonstellingen van 1814 en 1816 die gunstig van zijn talent getuigden.148
Hodges en Ravelli onderwezen op hun beurt Cornelis Kruseman (Amsterdam 1797 - Lisse 1857), een toekomstige grootheid der Nederlandse Romantiek. Naast miniaturen vervaardigde Ravelli theaterdecoraties en schilderijen; dieren, interieurs, genretaferelen en portretten waren zijn belangrijkste onderwerpen. Tot onze spijt lijken Ravelli's werken heden ten dage nergens meer te bekennen, mede ten gevolgde daarvan valt niets met zekerheid te zeggen over Daan als mogelijke leerling. Of er in de tweede helft dertiger jaren naast Watrin, Ravelli en de zo dadelijk nader te bespreken De Fontenay nog andere lesgevende miniatuurschilders, potentiële leermeesters dus, in de hoofdstad actief waren, is ons niet gebleken.

Daans aanvullende scholing zou ook in de zuidelijke rijkshelft hebben kunnen plaatsvinden. In wat nu België heet waren immers de directeuren en andere onderwijsgevenden van de Bossche opleiding in hoofdzaak gevormd. A.B. van Lieshout, Daans oudere collega van de Bossche tekenopleiding, toog als jongeling naar Brussel (volgens Scheen en RKD geschiedde dat omstreeks 1828) om zich daar verder in de nuttige en beeldende kunsten te bekwamen. Naast Brussel, de stad waar Turken en Van Bedaff in 1825 naartoe trokken, komt voor Daan Antwerpen, waar deze en andere leraren van zijn Bossche kunstopleiding zelf geschoold waren, zeker in aanmerking. Mej. Speelman vinden eind 1828, begin 1829 aangeduid als leerling van Van Bedaff, zonder vermelding waar, wanneer en in welk verband zij bij hem privélessen volgde. Was het in Den Bosch tot 1825, het jaar van Van Bedaffs vertrek? In 1822 en 1823 nam Speelman daar aan tentoonstellingen deel; zeker dat laatste jaar wonend in die stad. Of was het later in het Brusselse, waar ze vermoedelijk minstens vanaf 1828 woonde? Feit is dat Van Bedaff in november van het volgende jaar daar in hoofdstad nummer twee van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden het leven liet.

Voor de jongere Daan lijkt voortgezette studie buiten de stad niet zo waarschijnlijk. Vermoedelijk was namelijk vader Jan voor het onderhoud van zijn gezin mede afhankelijk van de inkomsten die zijn enige zoon als behangersknecht en later als steendrukkersknecht binnenbracht. Wellicht was de in 1835 overleden Jan de laatste levensjaren verzwakt geweest en was Daan daardoor thuis nog meer nodig. De zoon was immers het oudste kind van een gezin met voor de rest vier meisjes, dan nog allemaal ongehuwd. Een aanvullende opleiding in de zuidelijke rijkshelft komt ons problematisch voor wegens de Belgische Opstand en Afscheiding uit de jaren 1830/31, gebeurtenissen die gevolgd werden door bijkans een decennium van gespannen verhoudingen tussen Nederland en de break-away state, die Willem I stijfkoppig weigerde te erkennen. Jongemannen van Daans lichting namen in 1830/31 als milicién deel aan de strijd tegen de Belgen en bewaakten de feitelijk ontstane nieuwe zuidgrens, en Daan lijkt te zijn goedgekeurd voor dienst bij de Nationale Militie.
147.Algemeen Dagblad, 6.10.1837 en 15.10.1838.
148.Immerzeel 1842-43, deel ?, p. ?
Wellicht samenhangend met de op de spits gedreven tegenstelling tussen de zuidelijke en noordelijke Nederlanden vinden we de in 1829 nog te Brussel woonachtige mej. Speelman twee jaar naderhand opnieuw als bewoner van Den Bosch.

Met alle mitsen en maren is Nederveens meest waarschijnlijke leermeester in de miniatuurportretschilderkunst De Fontenay, een in het tweede en derde decennium van die eeuw te onzent beroemde miniatuurportrettist met de allure van hofschilder, een man met goede contacten in de hoogste kringen. Iemand die werkte in de trant van de grote Autissier zonder echt zijn leerling geweest te zijn. In 1800 was hij in Amsterdam geboren als zoon van een plaatselijke dame en haar ega, een wegens de Revolutie uit zijn vaderland vertrokken Frans edelman, een dienstdoend officier van de in 1793 terechtgestelde koning Louis XVI. Met een onderbreking van zijn Haagse jaren (1822-28) en de in Breda doorgebrachten periode (1830-33) woonde en werkte De Fontenay tot tegen 1850 in zijn geboorteplaats.149 Over deze door Immerzeel dusdanig gewaardeerde kunstenaar dat hij niet alleen een lang lemma kreeg maar er ook een zelfportret bij plaatste (afb. 27), valt bij hem onder meer te lezen:
Toen de Heer de Fontenaij den ouderdom van veertien jaren bereikt had, werd hij bestemd voor ’s lands zeedienst; doch meer genegen voor het kunstvak, werd hij vervolgens opgekweekt bij de Teekenschool van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen, onder leiding van den verdienstelijken leermeester J. Smies [olieverf-schilder Jacob Smies, Amsterdam 1764 - aldaar 1833]. De vakken door hem beoefend wordende, zijn de moderne geschiedenis, huiselijke taferelen en het miniatuurschilderen. In het haar 1823 werd de Heer de Fontenaij naar ’t Hof te ’s Gravenhage ontboden, om het portret van Z.M. den Koning te vervaardigen, en na meerdere portretten van het Koninklijk Huis belast te zijn geworden, werd hij in 1824 aangesteld als miniatuurschilder van H.H.M.M. [Wilhelmina van Pruisen]. Bij het uitbersten van den Belgischen opstand, begaf de Heer de Fontenaij zich in ’s Konings vrijwillige dienst, en na daarin omtrent drie jaren doorgebragt te hebben, vestigd hij zich te Amsterdam. [..] [Hij] is de leermeester van Mejufvrouw H. Temminck te ’s-Gravenage, den Heer H. Jollij, thans te Brussel, den Heer B.T. van Loo, te Amsterdam en J.H. Egensberger.150
149.Vergelijk Wikipedia onder L.H. de Fontenay.
150.Immerzeel 1842/43, p. 244-245. Vergelijk ook Scheen 1946, p. 305.
Afb. 27. L.H. de Fontenay: zelfportret (1840). Tekening. Rijksprentenkabinet Amsterdam (als litho afgebeeld in Immerzeel).
Immerzeel beschreef Henriëtta Temminck (’s-Gravenhage 1813 - aldaar 1886) als volgt:
Deze Dame heeft zich op verschillende tentoonstellingen als eene niet onverdienstelijke schilderes van huiselijke tafereelen doen kennen, en de kunstvriend blijft met genoegen hare toenemende vorderingen gade slaan. Zij genoot het kunstonderwijs van den Heer L.H. de Fontenaij en heeft zich verder trachten te vormen door de studie naar de schoone modellen, op het Haagsche Museum aanwezig. Mejufvrouw Temminck is te ’s-Gravenhage woonachtig.151
Haar eigen vader en opa waren eveneens miniatuurschilders. Het betrof Hendrik Temminck (’s-Gravenhage 1783 - aldaar 1824 of 1837) en de beroemde, reeds eerder hier vermelde Leonard(us) Temminck, een in Amsterdam gestorven Hagenaar. Na reeds in 1830 schilderend te zijn afgebeeld door de dan eveneens piepjonge Jacobus Ludovicus Cornet (afb. 28) (Leiden 1815 - aldaar 1882) had mej. Temminck vijf jaar later kennelijk voldoende kwaliteit en zelfvertrouwen vergaard om aan de Haagse tentoonstelling deel te nemen. Het jaar daarop was ze present op de Rotterdamse ‘Tentoonstelling van nog in leven zijnde Nederlandse meesters’. Vermoedelijk de enige keer dat werk van haar in Den Bosch werd tentoongesteld was in 1839, dus op de tentoonstelling waarbij Daan was vertegenwoordigd met miniaturen. Haar daar geëxposeerde werkstuk heette ‘de vischmarkt te ’s Gravenhage’. ‘Het stukje van Mejufvrouw Temminck is goed van effect en fiks geschilderd.’- aldus de in Den Bosch verschijnende krant.152 Ergens in de volgende tien jaar maakte mej. Temminck een miniatuur portretje van een meisje. Al in 1841 -net als twee jaar eerder woonde ze toen in Den Haag- was van haar een huiselijk tafereel aangekocht. In 1840 had deze dame een olieverfschilderij vervaardigd, waarvan de titel luidde ‘Interieur met een gitaarspelende vrouw voor een open raam’153; het bespelen van voornoemd instrument, een niet zo gebruikelijk schilderkunstig onderwerp uit die tijd, zou ook Nederveen onderhanden nemen, zoals weldra nader aan de orde komt. In 1845 bracht mej.Temminck het tot honorair lid van de in de landelijke hoofdstad gevestigde Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten, waar zij volgens de RKD-website ook haar opleiding genoten had; als haar leermeester wordt alleen De Fontenay genoemd. Onduidelijk blijft of De Fontenay binnen of buiten die academie haar les heeft gegeven; in Den Haag en/of Amsterdam, ook dat is niet zonneklaar. Mevr. Winkelaar, want zo ging Henriëtta sinds haar huwelijk in 1844 officieel door het leven, maakte naam met portretten, interieurs, stillevens en genre-stukken op doek of paneel. Ofschoon haar werken vaak van klein formaat waren, zijn er niet of nauwelijks echte miniaturen in onze betekenis onder te ontdekken.
151.Immerzeel 1842-43, deel ?, p. 130.
152.‘Vervolg en slot ... (Meegedeeld), De Noord-Brabander, 6.7.1839, p. 3.
153.Waar het door Daan afgebeelde instrument overeenkomt met het standaardtype van de toenmalige gitaar, geeft mej. Temminck er een weer zonder de vertrouwde 8-vormige klankkast, waardoor het instrument sterk lijkt op de toenmalige ‘English guitar’, eigenlijk een soort cister/cittern.
Afb. 28. J.C. Cornet: portret van H.C. Temminck (1830). Olie op paneel. (Particuliere collectie)

Bernardus Theodorus van Loo (Amsterdam 1816 - Rotterdam 1892), een andere door Immerzeel genoemde leerling van De Fontenay, beoefende wel de miniatuurschilderkunst, maar dat deed hij naast het schilderen van portretten op gewone grootte, zijn hoofdbezigheid; ook lithografeerde hij, later werd het een en ander gecombineerd met de fotografie.154 Van de twee overige door Immerzeel als leerlingen aangemerkte personen resteren geen miniatuurschilderijen of hebben nooit bestaan. Het betreft de vooral als portret- en genreschilder in het groot bekend geworden Henri Jean Baptiste Jolly (Antwerpen 1812 - ’s-Gravenhage 1853), die vermoedelijk bij De Fontenay in de hofstad van de jaren 1826-28 leerde, tevens zijn eerste schooljaren aan de Haagse Academie van Beeldende Kunsten. Jolly's andere leraar was de vooral als lithograaf bekende Jacques Joseph Eeckhout (Antwerpen 1793 - Parijs 1861), die van 1831 tot 1844 in Den Haag werkzaam was en in 1839 directeur van voornoemde Academie werd.155 Rond 1840 schilderde Jolly genreachtige grotere werken in de geest van Gerhard Terborgh, Pieter de Hoog en andere Hollandse meesters uit de 17de eeuw. Nóg een leerling was Johannes Hinderikus Egenberger (Arnhem 1822 - Utrecht 1897), familielid van De Fontenay. Hij werd vooral portretschilder in het groot en wijdde zich later geheel aan de fotografie. In de jaren 1840 leerde hij bij De Fontenay te Amsterdam. Tevens studeerde hij toen onder J.W. Pieneman aan de daar gevestigde Rijksacademie.
154.RKD-databases.
155.Vergelijk RKD-databases onder H.J.B. Jolly en J.J. Eeckhout.
Bronnen van later datum merken De Fontenay bovendien aan als leraar van Johan Heinrich Neuman (Keulen 1819 - ’s Hage 1898).156 Deze tot 1891 te Amsterdam gevestigde schilder kent de kunstgeschiedenis vooral van zijn grote olieverfschilderijen, zoals het portret van staatsman Johan Rudolf Thorbecke. Neuman had ook les gehad van Nicolaas Pieneman en Jan Adam Kruseman.157 Uit de RKD-website valt af te leiden dat deze leerling van de Amsterdamse Academie van Beeldende Kunsten alleen in zijn vroegste periode portretminiaturen produceerde. In 1838 legde Neuman de pas getrouwde 27-jarige Amsterdammer Barent Johannes Momma op ivoor vast (afb. 29), alsmede diens acht lentes jongere echtgenote. Het revers van heer Momma is trots versierd met het Metalen Kruis, de vanwege krijgsverrichtingen tegen de Belgische Opstand van 1830 en meer in het bijzonder voor deelname aan de Tiendaagse Veldtocht van 1831 aan dienstplichtigen en vrijwilligers uitgereikte onderscheiding, waarvan het eigenlijke kruisje gegoten was van in Hasselt buitgemaakte bronzen kanonnen, vandaar ook de bijnaam het Hasseltkruis. In 1838 had de evenmin door Immerzeel genoemde Nederveen van de ook al gedecoreerde mr. Hengst een ovaal miniatuurportret gemaakt (afb. 24), het eremetaal - goudkleurig!- echter midden op de borst. Nederveens in Scheen 1971 gereproduceerde portretminiatuur op ivoor, voorstellende een ons onbekende man, vertoont een onderscheiding op de revers. Naar alle waarschijnlijkheid het Metalen Kruis. Allemaal toevalligheden?
156.Scheen 1970 en 1981; Wikipedia.
157.Documentatie van Beeldende Kunst in Noord-Holland (website).
Afb. 29. J.H. Neuman: portret van B.J. Momma (1838). Miniatuur op ivoor. (Particuliere collectie)
Keren we van deze tocht langs de door Immerzeel en anderen genoemde leerlingen van De Fontenay even terug naar deze meester zelf, naar de vroegere hofminiatuurschilder van koning Willem I en gemalin Wilhelmina van Pruisen. Zij, de in 1837 overleden ’Mimi’, was zelf een gepassioneerd en niet onverdienstelijk tekenaar en schilder, iets waaraan ze ook na 1815, dus in haar nieuwe rol van koningin der Verenigde Nederlanden, bleef vasthouden; daarnaast borduurde ze. In het eerste decennium van de Nederlandse monarchie had ze de bekende portret- en historieschilder Friedrich Bury (Hanau 1763 - Aachen 1823) laten overkomen om les bij hem te nemen. Wilhelmina bezocht met enige regelmaat tentoonstellingen en was beschermvrouwe van verschillende musea. De beeltenis van de voor de bevorderingen der kunsten in Daans jeugd zo belangrijke vorstin werd op ivoor vastgelegd, onder andere door A. de Latour (afb. 30).

Afb. 30. A. de Latour: portret van Wilhelmina van Pruisen, koningin der Nederlanden (1820). Miniatuur op ivoor (naar een schilderij van J.Fr. Bury). Stichting Historische Verzamelingen van het Huis Oranje-Nassau, ’s-Gravenhage.
In 1828 viel De Fontenay de eer te beurt prinses Marianne van Oranje-Nassau, dochter van Willem I en Wilhelmina, in miniatuur weer te geven (afb. 31). In juli 1830 vinden we hem vermeld als ‘kunstschilder van Hare Majesteit de Koningin, te ’s-Gravenhage’. Advertenties uit 1830 en 1831 spraken van ‘Een uitmuntend gelijkend Portret van Z.E. den Luitenant Generaal Van Geen, Opperbevelhebber van het mobiele leger, geteekend en op steen gebragt, door den heer Fontenay, Portret-schilder van H.M. de Koningin der Nederlanden, thans sergeant-majoor bij de Haagsche schutterij te Breda.’158

Afb. 31. L.H. de Fontenay: portret van prinses Marianne, dochter van Wilhelmina van Pruisen en Willem I (1828). Miniatuur op ivoor. (Private collectie)

Genoemde militaire functie bekleedde De Fontenay sinds najaar 1830. Trouw aan Willem I, een flinke dosis Nederlands patriottisme en weerzin tegen de door het wederom revolutionaire Franse vaderland geleverde steun aan de Belgische Omwenteling deden hem waarschijnlijk in augustus 1831 deelnemen aan de Tiendaagse Veldtocht, de vanuit Breda, Rijen en Eindhoven gestarte militaire operatie richting Hasselt en Leuven. Naast het eerder uit de opstandige
158.Bijvoorbeeld in de Bredasche Courant, 30.12.1830; Opregte Haarlemsche Courant, 8.1.1831.
gewesten teruggetrokken leger namen aan deze onfortuinlijk verlopen acties ook veel schutterijen en andere vrijwilligerseenheden uit de noordelijke Nederlanden deel. Na zijn diensttijd als volontair vestigde De Fontenay zich in 1833/34 te Amsterdam. Aan hem wordt een portretminiatuur van 1840 voorstellende de dan pas aangetreden Willem II (afb. 32) toegeschreven, dezelfde monarch wiens evenbeeld Daan in miniatuur op ivoor vastlegde en in 1849, 's vorstens sterfjaar, te Groningen exposeerde.159 Eerder dat jaar, op 17 maart, was de vorst in zijn geliefde Tilburg overleden. Sindsdien ontbreekt elk spoor van dat werkje.


Afb. 32. L.H. de Fontenay (?): portret van koning Willem II (1840). Miniatuur. (Rijksmuseum Amsterdam)

Dit niet meer te traceren werkstukje van Daan hangt mogelijk samen met zijn bemoeienis als steentekenaar met een afbeelding van Willem II uit omstreeks 1841. Waren hij en ander miniaturisten gewoon voor ‘royality’ en andere superrijken grotere, rechthoekig afgewerkte plakken ivoor te gebruiken, bij portretten van gewonere stervelingen was ook de De Fontenay meestal veel minder uitbundig. Die stukken zijn meestal kleiner, ovaal van vorm en beelden slechts gezicht en bovenlichaam uit zonder (veel) tekening in de achtergrond.
159.Lijst van schilderijen ... Groningen 1849-50; kort genoemd door Scheen 1970, p. 95; Scheen 1981, p. 368; Kan 1974, pp. 16-17.
Afb. 33. Couwenberg/Nederveen: portret van koning Willem II (ca. 1841). Tekening van graveur Henricus Wilhelmus Couwenberg (’s-Gravenhage 1814 - Amsterdam 1845) (naar olieverfschilderij van P.E. Dielman?)’. Op steen gebracht door D. Nederveen. J.H. Backer te Dordrecht was de lithograaf/drukker. Litho. (Titelpagina in Wap 1842)

Breda, de stad waarin en waaruit De Fontenay ongeveer drie jaren volgend op de eind augustus 1830 uitgebroken Belgische Revolutie als onderofficier vrijwillig dienstdeed, was toen ook een belangrijke plaats van vestiging voor mensen uit Daans lichtingsjaar van de Nationale Militie. Helaas is geen zekerheid verkregen of de Bosschenaar al dan niet werd gerecruteerd. Deed hij in 1830 als dienstplichtige of vrijwilliger mee aan het bestrijden van de Belgische Revolutie en/of aan Tiendaagse Veldtocht van 1831? Daans zelfportret van 1841 (afb. 13a) toont echter geen enkele onderscheiding, maar hetzelfde geldt voor de uit 1840 daterende voorstelling die De Fontenay van zichzelf maakte (afb. 27), ofschoon deze heer
sowieso het Metalen Kruis ontvangen had. Was het dragen van militaire onderscheidingen niet des kunstenaars of herinnerde het Metalen Kruis te pijnlijk aan het verlies van het zuidelijke landsdeel?
Daan moet die jaren zonder meer extra betrokken zijn geweest bij het centrum van de Baronie. Daar woonde immers zijn tante Joanna ‘Neederveen’, echtgenote van zadelmaker en winkelier Martinus Smits, en hun kinderschaar, Daans neven en nichten. Bovendien diende Cornelis Schumaker, zijn oude Bossche buurjongen, familievriend en collega kunstenaar-in-de-dop, daar begin jaren dertig als milicien om in 1832 in het Bredase garnizoenshospitaal zijn laatste adem uit te blazen. De aanwezigheid ter stede van hofminiaturist De Fontenay kan Daan als tekenaar en lithograaf van portretten moeilijk zijn ontgaan. Misschien nam Daan in Breda bij De Fontenay zijn eerste lessen, en volgden er later meer in Amsterdam. Zelfs is het niet helemaal uit te sluiten dat Daan al eerder, toen De Fontenay nog in Den Haag actief was, al bij hem te rade ging.

Eind 1841 was De Fontenay een van de drijvende krachten achter het Amsterdams comitée, welke samen met zijn tegenhanger uit de hofstad een ‘programma’, een oproep, uit liet gaan ter oprichting van een Rembrandt standbeeld. Bij die gelegenheid prijkte De Fontenay’s naam onder het puik der Nederlandse portretschilders, zoals Jan Willem Pieneman, Cornelis Kruseman en anderen. In 1850 moet De Fontenay Nederland verlaten hebben, waarschijnlijk richting Parijs. In 1852 maakte hij in Frankrijk nog een miniatuurportret op ivoor. Het monument ter ere van Rembrandt werd in 1852 onthuld, elf jaar na de dood van degeen die er zozeer voor geijverd had: de letterkundige, dichter, boekhandelaar en kunstverzamelaar Johannes Immerzeel de jongere. Het laatste levensteken van De Fontenay stamt uit het Parijs van 1853:
De Heer de Fontenay, voormalig schilder van Z.M. Willem I, Koning der Nederlanden, heeft den Keizer [Louis Napoléon, Napoléon III], door tusschenkomst van den Heer Lefebre Deumier, een allerfraaist miniatuur-portret van wijlen Koning Lodewijk [Lodewijk Napoléon, koning van Holland, broer van Napoléon I], vader des Keizers, aangeboden, geschilderd naar het eenige officiële portret van dien vorst, dat op het Museum te Amsterdam berust.160
Uiterlijk tegen 1864 was De Fontenay dood, want in genoemd jaar vinden we zijn echtgenote als weduwe woonachtig te Leeuwarden.

Behalve dat Temminck en Nederveen ieder minstens één schilderij wijdde aan een gitaarspelende vrouw in een half-historische setting, telde hun oeuvre ook ten minste een fruit- of groenteverkoopster, een toen veel gebruikelijker schilderkunstig thema. In aanvulling op de overeenkomsten tussen Nederveens werk en dat van Temminck, alsmede op dat van De Fontenay's andere leerling Neuman, wordt een meer rechtstreeks verband tussen Nederveen en De Fontenay gesuggereerd door het feit dat laatstgenoemde in 1840 een zelfportret tekende (afb. 27) en de eerste dat deed het daarop volgende jaar (afb. 13a). Een ander ‘toeval’ wil dat in beider levenslopen Frankrijk als bestemmingsoord voorkomt. Voor De Fontenay, Fransman
160.‘Fransche Post’, Algemeen Handelsblad, 7.2.1853. Een dergelijk bericht, maar dan met woorden als ‘schilder van het kabinet van Willem I’ ... ’meesterlijke kopie’ ... ’koninklijk museum’ verscheen in Groninger Courant 8.2.1853.
van geboorte, was dat geenszins opmerkelijk; voor Nederveen vormde dat het enige ons bekende verblijf buiten de Nederlanden. De Fontenay trok uiterlijk in 1850 naar Parijs, terwijl Nederveens thuisfront medio maart 1848 over hem hem vernam: ‘onzen verdienstelijken miniatuur-schilder, [is] eerst sedert kort van zijne kunstreis naar Parijs teruggekeerd.’ Acht maanden verstreken en een krant uit het noordoosten des lands bezigde voor Daan de woorden ‘eenige tijd te Parijs werkzaam geweest zijnde’.161 Dit overigens geheel onopgehelderd buitenlands verblijf van onbekende duur was in elk geval bijzonder genoeg voor de Brabantse krant om hem onder de bij die gelegenheid tevens genoemde Bossche kunstbroeders apart te zetten. Bezoeken aan het Louvre en aan het graf op Père Lachaise van de in 1832 aan cholera bezweken Augustin, met de te Brussel overleden Autissier een mega grootheid op het gebied der miniatuurschilderkunst, lijken weinig vergezochte onderdelen van Nederveens bezoek. In Parijs moet de Bosschenaar de na 1830 wederom op losbreken staande revolutionaire geest hebben opgesnoven, toen de opstand eenmaal een feit was kan dat de reden zijn geweest voor een vervroegde terugreis. Republikeinse onlusten leidden namelijk op 24 februari 1848 tot de troonsafstand van ‘burgerkoning’ Louis Philippe en op diezelfde dag riep Alphonse Lamartine de republiek uit. De Tweede Franse Republiek volgde echter een veel conservatievere koers dan de revolutionairen wilden, zodat vier maanden later arbeiders en socialisten onder leiding van Louis Blanc de straat opgingen met als eis: une république sociale et démocratique. Dit Juni-Oproer werd op bloedige wijze neergeslagen. Gezien Nederveens betrokkenheid bij de later hier te behandelen Bossche liefdadigheids tentoonstelling en loterij van februari 1847, toog hij niet eerder dan de volgende maand naar Frankrijk.
Wie in 1847-48 ook een Franse reis maakte was H.J.B. Jolly (Scheen 1971, p. 250). Meerdere raakvlakken met vooral de biografie van De Fontenay, alsmede overeenkomsten met het werk van minstens twee van zijn élèves schragen de indruk dat Nederveen op de een of andere manier toch ook diens leerling is geweest. De plaatsen die daarvoor in aanmerking komen zijn achtereenvolgens Den Haag, Breda en Amsterdam. Als de in Nederland meest geslaagde miniaurist werkend in de trant van de grote Autissier genoot De Fontenay een schitterend aanzien. Zijn band met het Haagse hof werkte eveneens statusverhogend. Ofschoon De Fontenay goede papieren heeft Nederveen te hebben onderwezen - de Bosschenaar zou dan de enige echte miniaturist onder de bekende leerlingen zijn geweest - is het nodig de toen in Noord-Brabant rondreizende portraiteurs in het klein onder de loupe te nemen. Wie komt van hen wellicht ook als mogelijke leraar in aanmerking? Helaas reppen de digitaal doorzoekbare kranten slechts twee keer van zo'n ambulante kunstenaar. In de Bredasche Courant van 30 juli 1831 (p. 2) lezen we:
De gebroeders Benaventi van Amsterdam, Portraiteurs in miniatuur
Die de eer gehad hebben het Portret van H.K.M. Mevrouwe de Prinses Marianne te vervaardigen, in deze stad gedurende eenige dagen zullende vertoeven, bevelen zich in de gunst van het geëerd publiek aan. Zij durven zich vleijen algemeen te zullen
161.Provinciaal Dagblad van Noord-Braband en ’s Hertogenbossche Stads-Courant, 17.3.1848, p. 3; Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant, 21.11.1848, p. 1.
voldoen, zoo wat de gelijkenis als de vervaardiging der portretten betreft en dat in den korts mogelijken tijd. Zij zijn gelogeerd in de Korenbeurs op de grote markt alhier.
Helaas kennen noch de RKD-website, noch de digitaal doorzoekbare kranten de Benaventi's, zodat ook wij volledig in het duister tasten of de heren wellicht daar nogmaals of ook elders in Noord-Brabant hun zojuist genoemde diensten aanboden of daarenboven mogelijk als leraren werkzaam waren. Zoals uit het onderstaande blijken zal, maakte Du Caju kenbaar zijn portaiteertour te willen combineren met lesgeven, hetgeen ook voor diens collega-miniaturisten gegolden kan hebben. De tweede opgespoorde vermelding dateert van vijf jaar later en heeft betrekking op Daans geboorteplaats. In de rubriek ‘Bekendmakingen’ meldde de Noord-Brabander van 2 april 1836 (p. 3):
A.T. ANDREÆ Jr, PORTRAITEUR in MINIATUUR op IJVOOR, vereerd door, en dankbaar voor het vertrouwen, dat vele aanzienlijke Familien binnen deze stad in hem hebben gesteld, heeft de eer te berigten, dat hij, uit hoofde der vele aanvrage zijn verblijf ter dezer stede nog twee maanden zal verlengen, ten gevolge waarvan hij te spreken of te ontbieden is ten huize van den Heer G.B. VAN ASTEN, Mr. Kamerbehanger in de Verwerstraat, ook zullen adressen in de Koffijhuizen en Societeiten worden aangenomen.
Een tijdvenster van ruim twee maanden is vergeleken met alle later hier te bespreken in kranten uit andere provincies aangetroffen verblijfperiodes van rondreizende portrettisten in miniatuur extreem lang. Mocht de heer Andreæ inderdaad geruime tijd in Den Bosch hebben doorgebracht, dan gaf dat -in theorie althans- Nederveen meer kans aldus met die kunstvorm (nader) kennis te maken of zich er (verder) in te trainen. Vóór 1836 had hij immers, zover we weten, geen enkel geschilderd miniatuurportret of enige andere schildering geproduceerd. Reden genoeg dus om verder te zoeken naar de door de RKD-website niet gekende Andreæ. Twee andere sporen aangaande hem vonden we in Assen. De Drentsche Courant van 2 juni 1843 schreef:
A.T. Andreæ jr. portraiteur in miniatuur op ivoir, werkt volgens de nieuwste methode transparant, zich thans te Assen bevindende, beveelt zich in de gunst zijner stad- en landgenooten; niet twijfelende of zijn talent zal alhier, even als elders, zoo binnen als buiten dit Rijk, vertrouwen geschonken worden; verzekerende aan den minnaar der kunst een gelijkend portrait of verlangt geene betaling. Adres bij den heer Driessen.
In de aflevering van 30 mei van datzelfde blad uit genoemd jaar had hij ongeveer gelijkluidend geworven, met toevoeging dat Assen zijn geboortestad was, vanwaar hij spoedig zou vertrekken. Zonder verdere gegevens over deze mysterieuze miniatuurschilder en zijn werk blijft elke suggestie van een relatie tussen hem en onze Bosschenaar een pure gissing. De Fontenay is, zolang er geen gegevens naar voren komen die op iets anders wijzen, de meest voor de hand liggende persoon om Daan als leraar te hebben gediend.
Ambulante miniaturisten: voorgangers en tijdgenoten

De komende paragraaf beschouwt nauwgezet hoe Daan erop uit trok om zich als portretschilder in miniatuur buiten zijn stad aan te prijzen. Eerst is het evenwel zaak aandacht te besteden aan degenen de hem, afgezien van de reeds genoemde in nevelen gehulde Benaventi's en de heer Andreæ, in dit opzicht voorgingen. Het via kranten reclame maken door rondreizende portettisten ging in de noordelijke Nederlanden minstens terug tot de Franse Tijd.

Op 25 en 28 november 1811 richtte het Advertentieblad van het departement van de Wester-Eems zich eerst in het goede Gallisch en dan in de volkstaal tot ‘liefhebbers’:
De Pourtraiteur J.M. FIEHNE, die in vele Plaatsen de goedkeuring zyner Pourtraiten heeft mogen wegdragen, is voornemens hier eenige dagen te vertoeven; is gelogeert by den Musicus WINTER, tusschen de Ebbinge en Boteringe Bogen, Lett. K, No. 84, te Groningen.
In mei 1825 uitte dezelfde heer, wederom ergens in de stad Groningen ondergebracht, zijn voornemen in die stad ‘nog eenige dagen te vertoeven, om een ieder in de gelegenheid te stellen, zich voor eene geringe prijs, goed en welgelijkend, te doen portraiteren.’162 Pas het volgende jaar adverteerde hij daar ook uitdrukkelijk als miniaturist, hetgeen erop zou kunnen wijzen dat het betreffende genre in de provincie aan populariteit gewonnen had. Vanaf weer een ander tijdelijk adres stelde de heer Fiehne toen vrijwel hetzelfde als de laatste keer, met als toevoeging dat hij ‘Portraiteert in Olijverf, Crijon en Miniatuur.’163 Andere bronnen weten van deze Fiehne niet méér dan dat hij van nationaliteit Nederlander was en/of tot de Nederlandse School behoorde. Hij heet daar alleen etser te zijn geweest en werkzaam gedurende de jaren 1800-15. Tot onderwerp moet hij toen het landschap (als genre) hebben gehad.164 Nadere gegevens over deze kennelijk zeer bereisde kunstenaar vermochten ook wij niet te vinden.

De uit Neuchâtel afkomstige Abraham Louis Girardet (Le Locle 1772 - waar? 1820/21) had zich in 1813 bij het Amsterdamse publiek aangeprezen met zijn geschilderde portretten in olieverf of miniatuur. De Zwitser nam dat jaar in de hoofdstad aan de tentoonstellig van levende meesters deel met ‘Eene verzameling van veertien miniaturen.’ Middels de Affiches, annonces et avis divers d’Amsterdam van 1 november 1813 gaf hij te kennen in de stad aan de Amstel een nieuw adres te hebben en vervolgde over zichzelf:
peint le portrait en miniature à des prix modérés, dans de genre de ceux du célèbre M. Augustin de Paris; pour medaillon, pour bague et en façon de camée, desquels portraits il garantit la ressemblance, ne prenant aucune rétribution si l’on n’est pas satisfait de ses ouvrages. Il fera son possible de mériter ici la confidance particulère, que les amateurs lui sont accordé sous ce rapports dans divers pays.
Zoals we later zulllen zien deed Daan niet of nauwelijks aan de hier genoemde draagbare vormen, al evenmin ontsloeg hij ontevreden klanten van betalingsplicht, wel garandeerde de Bossche meester kwaliteit en gelijkenis.
162.Groninger Courant, 10.5.1825.
163.Utrechts Volksblad, 15.2.1826, p. 2.
164.Pieter Scheen 1981, p. 149 en RKD-website.
In het najaar van 1828 gaf de te Brussel gevestigde Du Caju in Zuidhollandse kranten aan dan in Rotterdam te verblijven, waar men op zijn logeeradres en ook op een andere plaats aldaar ‘verscheidende proeven van zijn werk kon zien.’165 Uit het bestuurscentrum van de zuidelijke Nederlanden had de befaamde Autissier, Du Caju’s leermeester, nog in 1827 met meerdere werkstukken aan de Antwerpse tentoonstelling ‘des Beaux Arts’ deelgenomen. Tevens was hij vertegenwoordigd op de 's anderen jaars gehouden Haagse tentoonstelling van ‘Levende Meesters.’ Inhakend op het succes van zijn leermeester in de residentie wendde Du Caju zich al spoedig tot het pubiek van de hofstad:
De heer Du Caju, Miniatuurschilder van Gent, thans te Rotterdam, is onlangs vereerd geweest met eenen kostbare brillanten Ring, door H.M. de Koningin der Nederlanden [Wilhelmina van Pruisen], en heeft in 1824 de [zilveren] Medaille behaald in de tentoonstelling van Doornik; beveelt zijn talent alle lieden aan, die prijs stellen op wel gelijkende en wel geschilderde Portretten. Hij beveelt zich ook aan, om een of twee maal in de week naar ’s Gravenhage te komen, ten einde les in zijn vak te geven. Men kan verschillende proeven van zijn werk zien bij de heer Meurs, Boekverkooper in de Veenestraat, no. 189, in ’s Gravenhage, alwaar men denzelve kan spreken alle woensdagen van ’s middags 12 tot 5 uren.’166
Verder konden amper advertenties als deze worden opgespoord. Op de voorpagina van de Rotterdamsche Courant van 31 mei 1825 liet ene T. Welsch blijken in de Maasstad te zijn gelogeerd tot het schilderen van gelijkende portretten ‘zoo wel in Olieverw als Miniatuur.’ Helaas kennen de RKD-website deze kunstenaar niet en zijn ook wij niets méér over hem te weten gekomen. Het was op 14 augustus 1830 dat de dan kennelijk tijdelijk in Rotterdam verblijvende portretschilder W.M. van Schelt Bogert in hetzelfde dagblad zijn diensten ‘tegen den civielsten prijs’ aanbood. Drie dagen later verscheen de volgende advertentie van genoemde krant uit Zuid-Hollands grootste havenstad:
W.M. van Schelt Bogert, Portret-Schilder, portretteert in olieverf en miniatuur, alle zeer wel gelijkende, voor de prijzen van 20, 15,10, 6 en 3 Guldens.
Dit is de enige keer dat wij prijzen vermeld zagen voor dergelijke werken. De op de RKD-website niet voorkomende en ook door ons nergens anders gevonden Van Schelt Bogert zal dus per miniatuur, afhankelijk van de omvang en de complexiteit van de af te beelden voorstelling, drie of zes gulden hebben gevraagd, zeker niet meer dan tien. Te zijner tijd worden deze bedragen vergeleken met de prijzen die vroege fotografen, Daans concurrenten, rekenden.

Van zij die opereerden buiten wat wij nu de Randstad zouden noemen verdient hier ‘J. Debeerski, Miniatuur- Portret-Schilder te ’s Hage’ vermelding, die in de Arnhemsche Courant de dato 10 juni 1841 verder liet weten:
In de Provincie Gelderland aangekomen zijnde tot het schilderen van een familiestuk heeft de eer hun, die van zijn verblijf wenschen gebruik te maken, te berigten, dat hij gelogeerd is ten huize van den heer J. Robert, in het Hôtel der Nederlanden, op de Groote Markt te Arnhem, alwaar men van zijne stukken zal kunnen bezigtigen. - Hij zal niet langer dan 8 dagen te dezer stede vertoeven.
165.Rotterdamsch Dagblad, 9.9.1828, p. 3; 13.9.1828, p. 3; 1.11.1828, p. 3.
166.Dagblad van ’s Gravenhage, 21.11.1828, p. 4; vergelijk idem, 12.11.1828, p. 4, zonder ‘alwaar’ etc.
Helaas kennen noch de RKD-website noch de digitaal beschikbare kranten iemand van genoemde naam.

Trekt zelf rond als portrettist, vooral in miniatuur (1838-1853)

Daans aanvullende scholing tot miniatuurportrettist had hem zeker al in 1838 voldoende zelfvertrouwen gegeven om zich aan te prijzen voor voorname opdrachten. Het oudst gedateerde, klaarblijkelijk op bestelling vervaardigde miniatuurtje, een portret van de zojuist aan de Leidense hogeschool afgestudeerde Brabander mr. Hengst, de latere burgemeester van Boxmeer en nadien achtereenvolgens Lid van beide Kamers der Staten Generaal, is uit dat jaar (afb. 24). Toen begon Daan ook, zover was na te gaan, met het plaatsen van advertenties in de pers. Mede door het bestaan van het dagbladzegel waren kranten toentertijd nogal prijzig, zodat het langs die weg te bereiken publiek nogal elitair was.

Hier een overzicht van onze ondernemende hoofdpersoon in zijn zoektocht naar kapitaalkrachtig publiek, waarvan het eerste drie tekenen stammen uit Breda. De Bredasche Courant van 10 juni 1838:
De Ondergeteekende heeft de eer het geëerd Publiek te berigten, dat hij alhier eenige dagen zal verblijven. Hij is gelogeerd bij M. Smits, Mr. Zadelmaker, Veemarktstraat, Wijk A, No. 516. D. Nederveen. Portraiteur in Miniatuur.
Op de dag af precies twee jaar later meldde dezelfde krant:
De Portraitschilder D. Nederveen had twee jaren geleden de eer een aantal der aanzienlijkste ter dezer stede te portraiteeren. Thans weder uit Amsterdam alhier gearriveerd zijnde, is een eider in de gelegenheid gesteld zich te laten portraiteeren, zullende hij eenige dagen alhier verblijven. Is gelogeerd bij M. Smits, Mr. Zadelmaker, Veemarktstraat.
Andermaal logeerde hij bij Martinus Smits, de echtgenoot van Johanna Neederveen, een oudere zus van Daans vader. De derde en laatste keer dat we Daan in Breda zien adverteren was in 1843. Ofschoon zijn naaste familie nog steeds op voornoemd adres neringdoende was, verbleef de Bosschenaar toen elders. De Bredasche Courant van 3 oktober 1843:
De Ondergeteekende berigt het Publiek, dat hij binnen Breda eenige dagen zal vertoeven tot het vervaardigen van portretten in miniatuur. Hij vindt zich reeds hier, door de genegenheid des Publieks, in de gunstige gelegenheid gesteld den belangstellenden van zijne kunst te kunnen aanbieden, ten einde over de bewerking en gelijkenis te kunnen oordeelen. D. Nederveen. Gelogeerd bij L. Witkam, Fabrijkant in Koperwerk en Lampen, Lange Brugstraat.
Uit Daans werkbezoeken aan Breda zijn ons nog geen geschilderde miniaturen bekend geworden. Omstreeks 1853 tekende hij wel twee portretten van lokale grootheden daar. Klaarblijkelijk beleefde Daan in 1838 zijn eerste commerciële successen als portretminiatuurschilder. Weinig verbazingwekkend dat Daan zijn, naar we het meest waarschijnlijk achten, recentelijk verworven nieuwe vaardigheid eerst op zijn naaste verwanten en zichzelf uitprobeerde (afb. 1) en pas dan aan derden voor geld aanbood. Als hij in 1841 zichzelf wederom, zij het nu alleen, in miniatuur portretteert laat de kwaliteit van de
ivoorschildering geen enkele twijfel bestaan: hier is een volleerd meester aan het werk (afb. 13a).

Vonden we Daans advertenties van 1838 tot en met 1843 alleen in Breda, gedurende de periode 1848-50 plaatsen de aangetroffen zakelijke aankondigingen hem uitsluitend in Overijssel, Groningen en Friesland. Daans allereerste twee opgespoorde krantenannonces uit het oosten en noorden van Nederland stammen uit Zwolle van 21 en 24 november 1848, dezelfde stad waar op de 29ste van die maand de gewezen Bossche KS-leraar Pieter Barbiers zou sterven, hetgeen bezwaarlijk een toevallige samenloop van omstandigheden genoemd kan worden. Vermoedelijk had de zich in de tussentijd vrijwel uitsluitend op litho's van portretten en zijaanzichten van halffiguren toeleggende Barbiers voor zijn vroegere leerling deuren geopend bij de elite in deze overwegend protestantse noordoostelijke provincies. In het zuidwestelijke landsdeel was Daan dus begonnen met zijn Bredase familie als uitvalsbasis; tien jaar deed hij vermoedelijk iets soortgelijks maar dan ten aanzien van Overijssel, Gronigen en Friesland met het Zwolle van zijn oud-docent als vertrekpunt. Op 21 november 1848 haalde Daan voor de eerste en en op één na (Zeeland 1851) enige andere keer de voorpagina van een blad. De Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant verkondigde:
Wij maken het publiek opmerkzaam op de fijne en treffend gelijkende portretten die door den heer D. Nederveen van ’s Hertogenbosch vervaardigd worden; eenigen tijd te Parijs werkzaam geweest zijnde, heeft dien heer het schilderen van portretten in olieverf en miniatuur, die nooit hun kleur verliezen, het tot de hoogst mogelijke volkomenheid in dit genre gebragt en durven een ieder die van het talent van dien kunstschilder wenschen gebruik te maken, zijn voortreffelijk werk aanbevelen.
Dat pronken met kleurbehoud was een steek naar de concurrerende daguerréotypie, de vroege vorm van fotografie - waarover later meer, hetgeen ook geldt voor het vermelde verblijf in Frankrijk. Drie dagen later stond in dezelfde krant te lezen:
De ondergeteekende berigt het geëerde Publiek dat hij slechts weinige dagen alhier zal vertoeven bij den Heer Hamer in het Heeren Logement aan de Markt. D. Nederveen, Portretschilder.
Rond het midden van de jaren veertig was Daan reeds elders in Overijssel actief geweest. In 1844 schilderde hij namelijk de beeltenis van de op 19 augustus dat jaar bij Koninklijk Besluit tot ‘Procureur bij de Arrondissements-Regtbank te Deventer’ benoemde mr. M.E. Houck op een wat groter en chique rechthoekig plakje ivoor, het is Daans oudst bekende gedateerde portretminiatuur voorstellende iemand van buiten Noord-Brabant (afb. 34). Uit het volgende jaar dateert het ovale, eveneens op ivoor geschilderde portretminiatuur van de grijsaard Herman Joan Jordens, oud-griffier van voornoemde rechtbank. Ergens in die jaren moet ook Daans soortgelijke portretje van de dan eveneens te Deventer gedomicilieerde mevrouw H.G. Budde, de weduwe van notaris mr. H.G. Kronenberg, ontstaan zijn (afb. 35).167 Ongeveer
167.Een volgend hoofdstuk laat zien dat Nederveen meewerkte aan het door Wap samengestelde boek uit 1842 over de inhuldigingstocht van Willem II. Ten aanzien van de afgebeelde Deventer ‘Burger-eerewacht’ vermeldt dat werk elders o.a. A. Budde (ondercommandant) en W.F. Kronenberg (lid).
ten tijde van Daans Deventer activiteiten vervaardigde hij aan gene zijde van de Gelderse grens twee ronde portretminiaturen van de met hun vaderlijk landgoed bij Zutphen verbonden gebroeders Staring, de zonen van landbouwkundige A.C.W. Staring, die nationale roem verwierf als dichter.

Afb. 34. D. Nederveen: portret van Mr. Houck (1844). Miniatuur op ivoor. (Particuliere verzameling)
Afb. 35. D. Nederveen: portret van de weduwe Kronenberg, geboren Budde (ca. 1844-50). Miniatuur op ivoor (origineel is gekleurd). (Particuliere verzameling)

In november 1848 troffen we dus Daans advertenties in Overijsselse kranten aan. Zijn verblijf in Zwolle en naaste omgeving leidde al snel tot twee eveneens op ivoor geschilderde ovale portretjes van de gezusters De Vos van Steenwijk, baronessen, waarvan er een gedateerd is 1849. Ook de in de Overijsselse hoofdstad woonachtige baron Van Haersolte en jonkvrouwe Hora Siccama, diens echtgenote, werden toen door Daan op vergelijkbare wijze maar dan in ronde vorm uitgebeeld. Datzelfde jaar trok Daan verder noordwaarts, want op 29 mei meldde de Groninger Courant:
De ondergeteekende berigt het geëerde Publiek dat hij alhier is gearriveerd tot het schilderen van portretten in miniatuur op ivoor. Is gelogeerd bij den Heer J.A. Bulsing, aan de Groote Markt. D. Nederveen. Garandeert voor de gelijkenis.168
168.Vergelijk ‘D. Nederveen, alhier gearriveert tot het schilderen van portretten in miniatuur op ivoor.' Groninger Courant, 29.5.1849, zoals geciteerd in Scheen 1970, deel 2, p. 95 en later ook door anderen.
Dit verblijf hing samen met de toen in Groningen gehouden tentoonstelling waaraan Daan deelnam en die hier te bestemder plaats meer aandacht krijgt. Een klein jaar later duikt hij op in Friesland. De Leeuwarder Courant van 12 maart 1850:
Portretten in miniatuur. De Ondergeteekende berigt het geëerde Publiek, dat hij alhier eenige dagen zal verblijven tot het vervaardigen van bovengenoemde Portretten. Is gelogeerd bij T. Wiarda, op den Ewal. Leeuwarden, den 11 Maart 1850. D. Nederveen.
Twee dagen later meldde datzelfde medium:
Leeuwarden, den 11 Maart. [..] Wij vernemen dat de heer D. Nederveen, gunstig bekend miniatuur-schilder, die eenen geruimen tijd zich te Groningen heeft onledig gehouden, thans (blijkens advertentie) gedurende eenige dagen het voornemen heeft, hier ter stede te verblijven. Wij vermeenden de aandacht van belangstellenden op het verblijf van dezen heer te mogen vestigen, vermits de schoone uitvoering zijner portretten, de algemeene goedkeuring van kunstkenners mag wegdragen.166
Zo eindige de krantenaandacht voor Daan in het noorden des lands. Vonden we uit Deventer, alsmede uit Zwolle cum annexis nog immer tastbare bewijzen dat hij daar inderdaad mensen portretteerde, van zijn langere verblijf in Groningen en het kennelijk kortere in Friesland ontbreken die ons vooralsnog.

Vervolgens worden we hem in Zeeland gewaar. Op 24 mei 1851 stond op de eerste pagina van de Zierikzeesche Courant te lezen:
(Zierikzee, 23 Mei.) - De heer Nederveen , welke in de meeste steden van ons vaderland, door het schilderen van keurig gelijkende en fraai bewerkte portretten, grooten roem heeft ingeoogst, is thans alhier gearriveerd.
Wij wenschen dat vele onzer geachte ingezetenen van deze gelegenheid gebruik zullen maken om Nederlandsch talent te erkennen, en voor een betrekkelijk geringen prijs zich welgelijkende en goed uitgevoerde portretten aan te schaffen. Belangstellenden kunnen zich, aan het logement van genoemden schilder, van zijn werk overtuigen.
De volgende pagina bracht de daarbij horende advertentie:
Portretten, geschilderd op Yvoir. De ondergeteekende berigt het geëerde publiek, dat hij alhier eenige dagen zal verblijven, tot het schilderen van bovengenoemde Portretten. Is gelogeerd bij den Heer F.J. van Oppen. D.Nederveen.
Het zal op de terugweg uit Zeeland geweest zijn dat het ‘Nederlandsch talent’ op het terrein der portretschilderkunst tenminste één Zuidhollandse stad aandeed, of zoals de Dordrechtsche Courant van 29 juli 1851 het stelde:
Dordrecht, den 28 Julij. (..) - De heer D. Nederveen, van ’sHertogenbosch, die in onderscheidene steden des vaderlands gunstig bekend is, wegens het schilderen van fraaije en sprekend gelijkende portretten, is thans alhier gelogeerd in het Hôtel Bellevue. Wij wenschen dat onze ingezetenen van deze gelegenheid gebruik zullen
169.Ook in Leeuwarder Courant, 14.3.1950, p. 3 (rubriek ‘Honderd jaar geleden’).
maken zich voor een betrekkelijk geringe prijs keurig en welgelijkede portretten aan te schaffen.
Twee later reisde Daan, die misschien wel met de recente publicatie over de nieuwe stoombootlijn Den Bosch-Schiedam van zijn Bossche schoolgenoot Adrianus van Lieshout op zak had, naar laatstgenoemd oord. De dato 27 augustus 1853 bracht de Schiedamsche Courant de volgende annonce zonder adres:
De Ondergeteekende, zijne werkzaamheden alhier afgedaan zijnde, maakt het geëerde Publiek indachtig, dat zijn voornemen is naar elders te vertrekken; diegene welke dus nog wenschen hun portret geschilderd te hebben, worden verzocht, zich zoo spoedig mogelijk te vervoegen bij mij Ondergeteekende, D. Nederveen. Portretschilder. Schiedam, 26 Augustus 1853.

Zomin als uit Groningen en Friesland zijn ons voorbeelden bekend geworden van uit Zeeland of Schiedam en omgeving stammende portretten van Daans hand. Na bedoeld verblijf in de stad aan de Nieuwe Maas raken we het spoor bijster van Daans via digitaal traceerbare krantenberichten te staven werkbezoeken. Wilde hij sindsdien niet meer adverteren of was zijn naamsbekendheid inmiddels groot genoeg zodat mond-op-mond reclame volstond? Had de veertiger zijn bekomst gekregen van al dat gereis, was de adem van de fotografie té heet geworden, waren er genoeg andere inkomsten en bezigheden? Vragen vooralsnog zonder afdoende antwoorden. Afgaande op de hier vermelde aankondigingen en advertenties in de pers timmerde Daan verspreid over de periode 1838-53 ver van zijn geboortestad aan de weg. Alleen in de hoedanigheid van portretschilder deed hij dat en op Schiedam na lagen de uitgekozen steden buiten Holland en Utrecht.

Door de boer op te gaan maakte de kunstenaar het notabelen, deftige burgers en andere kapitaalkrachtige aanzienlijken in diverse belangrijke provinciesteden buiten de Randstad-in-wording mogelijk zich in miniatuur te laten afbeelden, iets dat tot dan het voorrecht geweest was van vorstenhuis en aristocratie. Ofschoon Daans kleine portretten op ivoor niet zelden adellijke lieden afbeeldden, getuigden dergelijke werkjes van zijn hand toch vooral van groter maatschappelijke aanzien dat de bourgeoisie verworven had. Daans activiteiten op dit vlak vonden plaats toen dit voorheen zeer prijzige en elitaire cultuurgoed zijn natijd beleefde. Als ambulant beoefenaar van de miniatuurportretschilderkunst ventte Daan het zojuist aangegeven democratiseringsproces over de provincies uit.

Werk als miniaturist

De bij zijn vaders overlijden eind 1835 nog als steendrukkersknecht vermeld staande Daan moet zich kort daarop hebben heruitgevonden als miniatuurportretschilder. Zijn vroegst opgedoken beroepsmatige schreden op dat vlak gaan terug tot 1838 en met ingang van het daarop volgende jaar zien we als zijn beroep nog enkel en alleen ‘(kunst) schilder’ opgegeven worden. Voortbouwend op de aan de Bossche kunstopleiding gelegde basis in het portretteren, waarbij Barbiers' rol als leraar niet mag worden onderschat, had hij zich tussen 1827/8 en 1837 laten inwijden in de geheimen van de schilderkunst in miniatuur, vermoedelijk geschiedde dat in de tweede helft van die periode. De Fontenay vormt de beste gegadigde om hem hierbij als leraar te hebben gediend. Of Daan nu bij hem in Breda en/of Amsterdam leerde is een nog niet opgelost vraagstuk. Niet helemaal uit te sluiten is de
mogelijkheid dat Daan begon bij De Fontenay toen deze nog in Den Haag woonde, eind jaren twintig dus.

Zover onze kennis strekt was de eerste grote kunstmanifestatie waarbij Nederveen zijn miniaturen toonde de Bossche tentoonstelling van 1839. Vanuit Amsterdam, zijn nieuwe woonplaats, exposeerde hij toen alleen dergelijke werkjes. Het waren een ‘Damesportret’, een ‘Mans portret’ en een ‘Wijngaardenier en een meisje’.170 Zonder Nederveen en de beide andere daar vertegenwoordigde miniaturisten (Hüpsch en Michaël) specifiek te noemen, oordeeelde de Noord-Brabander op 6 juli dat jaar: ‘De miniaturen in het algemeen, hebben veel verdiensten.’171 In de komende jaren kreeg hij meerdere opdrachten, zoals in 1843 van de 26 jaar eerder in St. Oedenrode geboren Gijsbertus de Jong, de zoon van de Oirschotse burgemeester en notaris Jan de Jong, uit het Drunense geslacht De Josselin de Jong, waarvan sommige leden in 1831 werden opgenomen in de Nederlandse adel. Na kandidaat-notaris geweest te zijn in Oirschot en Tilburg werd Gijsbertus in of na 1870 notaris te Heusden. Daan maakte een haast zwierig portretje van een langharige, toen nog vrijgezelle man onder een boom (afb. 36). Het ringbaardje, de zogenaamde chin curtain, ontbrak en dat was voor zover wij weten atypisch voor Daans herenportretten uit die periode.
170.Lijst der kunstwerken ... 1839, p. 17; ook genoemd in Scheen M-Z, 1970, p. 95; 1981, p. 368.
171. (anon.), ‘Vervolg en slot van het verslag der tentoonstelling van schilderijen te ’s Hertogenbosch’, Noord-Brabander, 6.7.1839, p. 3.
Afb. 36. D. Nederveen: portret van G. de Jong (1843). Miniatuur op ivoor (origineel in kleur). (Particuliere verzameling)

In twee andere opzichten afwijkend is een ongedateerd werkstukje dat én rechthoekig is én niet één maar drie personen uitbeeldt: man, vrouw en kind. Hun identiteit is niet aan het nageslacht doorgegeven (afb. 37).
Afb. 37. D. Nederveen: portret van onbekende man, vrouw en kind (ca. 1838-54). Miniatuur op ivoor. (Verblijfplaats onbekend)
Afb. 38. D. Nederveen: ‘Everyone his fancy’ (1850). Miniatuur op ivoor. (Kunsthandel te Oegsgeest)

Zoals nog te tonen schilderde Daan minstens twee grotere genre-achtige werken in olieverf. In het klein op ivoor beeldde hij meermaals dergelijke onderwerpen uit. Zoals het uit 1839 daterende ‘Meisjesportret (naar Moreelse)’, waarvan ons zoals gezegd geen foto of uitgebreidere beschrijving bekend is.172 Dat jaar exposeerde hij in Den Bosch zoals gezegd de ‘Wijngaardenier en een meisje’. Over dit miniatuur is verder niets aan het daglicht getreden. Toch lijkt dit werkstukje identitiek aan zijn in 1952 geveilde, 12,5 x 11 cm metende ‘Vrijage in een wijngaard’, dat op ivoor ‘getekend’ was.173 Afgezien van producten als deze maakte Daan ook fantasieportretjes op voornoemd materiaal. Zo exposeerde hij bij de Groningse Pictura tentoonstelling van het jaar 1849 ‘Eene fantasie’, vermoedelijk een
172.Veiling Amsterdam (Max van Waay), 25 Nov. 1952, no. 294a; RKD-Hofstede de Grootfiches, bak 183, fiche 1363060.
173.Veiling Amsterdam (Max van Waay), 25 Nov. 1952, no. 294b; RKD-Hofstede de Grootfiches, bak 183, fiche 1363060.
miniatuur.174 Bij de Bossche ‘tentoonstelling van schilder- en andere kunstwerken’ van 1854 kwam ‘Nederveen (D.) te ’s Hertogenbosch’ onder de nagekomen werken met ‘Eene lijst met miniaturen’.175 Een landelijk dagblad meldde ten aanzien van de schilderkunst in het klein:
Ofschoon deze genre alleen door dezen meester vertegenwoordigd wordt, geschiedt dit op eene zeer voldoende wijze. Waarschijnlijk zijn het fantasie-portretten, onverschillig, de gelijkenis kunnen wij niet beoordeelen, maar de behandeling is uitvoerig, de teekening juist en bijzonder krachtig van toon.176
Op deze laatste grote Bossche tentoonstelling van die aard trad Daan dus als de enige miniaturist op. De lovende woorden van toen ten spijt, zullen we nadien nergens meer van nieuwe geschilderde miniaturen van zijn hand vernemen. Dat de aangehaalde recensent ze voor fantasieportretten aanzag, voedt ons vermoeden dat ze niet waren vervaardigd in opdracht van de af te beelden persoon of zijn of haar naaste(n). Het zou kunnen wijzen op de door de fotografie afgedwongen teloorgang van de natuurgetrouwe portretschilderkunst in miniatuur. Ook lijkt het een poging de marktkansen te verkennen voor op verbeelding stoelende portretten, want daar kon de fotografie niet tegen op.

De enige ons met afbeelding en al bekend geworden geschilderde genre-voorstelling in miniatuur van Daans hand is de enigmatische voorstelling uit 1850 met het evenzeer de nieuwsgierigheid prikkelende opschrift ‘Everyone his fancy’(afb. 38). Van geen ander naar het buitenland verwijzend stuk van Daans hand hebben wij weet. Een volgend hoofdstuk laat zien dat Daan meerdere andere genre of genre-achtige werken afleverde, waarvan onduidelijk is of het geschilderde miniaturen betrof. Zeker met ingang van 1841 zullen we hem namelijk tevens als portrettist in olieverf op doek aantreffen, en vanaf omstreeks dat tijdstip of iets later eveneens als maker van genreschilderijen. Bovendien maakte hij toen of later minstens één soortgelijke voorstelling met pastelkrijt op papier (afb. ).

Ruim genomen was Daan in de periode 1835-55 als schilder van miniatuurtjes doende. Onder de ex-leerlingen van het opleidingsinstituut in zijn geboortestad was alleen hem nationale faam in die tak van kunst vergund. Niemand van zijn Bossche leraren en kunstbroeders in verleden, heden en toekomst onderscheidde zich als miniatuurschilder, en hetzelfde gold voor de provincie Noord-Brabant in haar totaliteit, een gebied dat nooit iemand voortbracht welke in dit opzicht aan Daan tippen kon. Voor zover onze kennis thans reikt schilderde Daan in 1838 zijn vroegst gedateerd miniatuurtje in opdracht, namelijk van mr. Hengst uit Boxmeer (afb. 24), en beide laatst gedateerde stammen uit 1849 en stellen de in Zwolle woonachtige baron Van Haersolte en echtgenote jonkvrouwe Hora Siccama voor. Onder de in totaal tweeëndertig bewaard gebleven, achterhaalde geschilderde portret- en andere miniaturen overheerst de ronde en de ovale vorm; de grotere en duurdere rechthoekige vorm blijft zover bekend beperkt tot drie exemplaren. Altijd was het ovaal of de rechthoek staand. Ofschoon met name eerstgenoemde vorm vooral in vroegere tijden gebruikt werd om aan een kettinkje in een medaillon, als hanger te dragen, eventueel afsluitbaar met een klepje, is geen van
174.‘Kunstnieuws, Groningen, 28 mei’, Groningse Courant, 29.5.1849, pp. 2-3; Lijst van schilderijen ... Groningen 1849-50, p. , nr. 149.
175.Catalogus ’s Bosch 1854, p. 34, nr. 452.
176.L.M., ‘De Tentoonstelling van Schilder- en Andere Kunstwerken te ’s Hertogenbosch. III. en Slot’, Nieuwe Amsterdamsche Courant - Algemeen Handelsblad, 16.12.1854 (pp. 2-3), hier p. 3.
Daans ons bekende werkstukjes voor dat gebruik gemaakt. Coenraad Hamburger, de reus in Nederland miniaturistenland van rond 1850, hield in dezen echter wel af en toe aan genoemde traditie vast, zelfs voor mansportretten. Daans geschilderde portretjes, naar het lijkt trouwens veelal gepointilleerd en in de transparante techniek uitgevoerd, zaten bijna zonder uitzondering achter glas en vaak in verhoudingsgewijs forse lijsten. Bij zijn mansportretten in miniatuur genoot de rechthoekige lijst van zwarte steen of donkerbruin hout de voorkeur. De portretjes van zijn hand die vrouwen voorstelden, waarvan er in totaal zeven nader bekend zijn, vier ovale en drie ronde, bevinden zich naar het schijnt op één na (de pendant van een in een even zwaar lijstje gevat mansportret) in dunnere, lichtere lijstjes van metaal. Het portretje van een gedecolleteerde dame (afb. 18) alsmede het eveneens in het voorgaande getoonde ‘Everyone his fancy’ (afb. 38) vormen ons bekende eenzame uitzonderingen vanwege hun wel erg pompeuze sierlijsten.

Internationaal bezien bereikte de miniatuurschilderkunst in de tijd van Napoléon de Eerste haar hoogtepunt. Na 's keizers verdrijving zette langzaam het verval van deze voorname intieme uitdrukkingsvorm in. Uiteindelijk zou na 300 jaar die traditie goeddeels uitsterven. De grote klap werd in de jaren 1850-60 toegebracht door de toen plaatsgrijpende bloei der commerciële fotografie. De tot voor kort nog hooggeschatte vaardigheid van de miniatuurschilder vond snel minder aftrek, hetgeen ook Daan aan den lijve moet hebben gevoeld. Zijn bij nader inzien wonderlijke relatie met de opkomende fotografie is het onderwerp van een volgend hoofdstuk. De door de miniatuurschilderkunst beleefde neergang wordt weerspiegeld in de hedendaagse kunstgeschiedenis met haar stiefmoederlijke behandeling van zulk werk. Overzichtstentoonstellingen gewijd aan de betreffende kunsthistorische periodes negeren meestal dergelijke kleinkunst, een gedeeld lot van andere uit de gratie geraakte uitingen van creativiteit zoals het silhouetknippen, de naaldkunst en het achter glas schilderen.

8. Romantische microkosmos

Bij zijn overlijden was Jan Nederveen, de vader van onze Daan, vierenvijftig en een half jaar oud. Het adres luidde toen onveranderd: Achter de Tolbrug (‘achtertolbrug’) A 457. De 24-jarige thuiswonende ‘Steendrukkers Knecht’ Daan deed aangifte. In de ten behoeve van de Memorie van Successie op 16 maart 1836 ondertekende verklaring stelde de weduwe ‘Maria de Leeuw [..] in de hoedanigheid van moeder en voogdin over hare minderjarige kinderen, genaamd Catharina [Catharina Johanna, 1817-1864], Johanna [Johanna Elisabeth, 1820-1893] & Geertruida [Geertrui/Trui, 1824-1893], benevens Daniel en Maria [Maria Elisabeth, 1813-1875], de twee laatst genoemden meerderjarige kinderen van [..] Joannes Wilhelmus Nederveen [..] overleden ’s Bosch den 15 December 1835 en laatst gedomicilieerd geweest aldaar geene onroerende zaken’ had nagelaten.177 In 1839 stond de weduwe Nederveen-Leeuw nog te boek op voornoemd adres, het sterfhuis van haar echtgenoot, en wel als ‘Bleekster’. Ergens rond genoemd jaartal figureerde zij in wijde rok geknield bij een mand wasgoed, het hoofd getooid met de voor haar zo karakteristieke kornetmuts, in de aanstekend familiaire scene die zoon Daan eerst met potlood en penseel op papier schetste, en met het verstrijken van maanden, mogelijk jaren tot olieverfschilderij uitwerkte, hoogstwaarschijnlijk op doek. Van een liggende maakte hij een staande rechthoek. Het gezicht van de bleekster op de tekening is voor de toeschouwer goed te zien, Op het schilderij kijken zij en een soort springer spaniël of kooikershond (op de tekening slechts in vage contouren aanwezig), welke
177.Memorie van Successie (1875), inv.nr. 44, akte 153 (GAHt en BHIC)
uit de schilderijen van Jan Steen lijkt te zijn weg gelopen, elkaar vertrouwelijk aan. Ook de centrale positionering van de viervoeter versterkt de indruk dat het een geliefd huisdier betreft.

Afb. 39. D. Nederveen: schilder en familie voor de pastorie van St. Jan & St. Pieter (ca. 1840). Tekening. BC.

Binnen het ons bekende oeuvre van Daan is dit zeker anderhalve eeuw in de beslotenheid van de familiekring gekoesterde schilderij bijzonder, om niet te zeggen uniek.178 Als buitenscène is het zonder weerga, want hier dient de openlucht niet louter ter aankleding van te portretteren individuen. Daarbij komt dat het een wel heel sterk topografisch karakter draagt, een stadsgezicht benaderend. Bouwwerken zullen we op een een paar latere olieverfportretten van Daans hand ontwaren, maar dan alleen inzoverre ze specifiek zijn voor het leven van de afgebeelde personen, zoals het Helmondse kasteel en een der
178.Van het betreffende schilderij rest vooralsnog alleen een niet al te beste kleurendia, in september 1967 genomen in de tuin van de toenmalige eigenaar Albert Pauwels. Nog te Rixensart bij Brussel woonachtig, was deze majoor vliegenier b.d. van de Belgische luchtmacht zelf gaan schilderen. De huidige verblijfplaats van het kunstwerk is onbekend, mogelijk is het in bezit van de op 24 februari 1947 in of nabij Brussel geboren Philippe Pauwels, het enige kind van Albert Pauwels en Georgette Grémaux. Het is wachten op financiële steun om dit schilderij op te sporen en goed te fotograferen, of - indien ook maar enigszins mogelijk - aan te kopen en naar zijn herkomstoord terug te brengen.
kasteelheren (afb. ?) of de kerk van Meerveldhoven en haar bouwpastoor (afb. 57). Bij Nederveens werken voorstellende refugiehuis Mariënhage oftewel de pastorie van St. Pieter is het gemoeide Bossche belang groot aangezien tekening en schilderij de veruit vroegst bekende blik gunnen op wat tegenwoordig een rijksmonument is. Des te meer verdienen een en ander de aandacht daar het zelden voorkomt dat van een schilderij uit die tijd ook de voorstudie bewaard is gebleven. Qua objectkeuze, vormentaal en opbouw bestaan er grote overeenkomsten met Pieter de Hoogh's olieverfschilderij uit de jaren 1657-59. Het eertijds tot de verzameling Rothschild behorende doek ‘Het Bleekveld’ toont rechtsvoor een vrouw die wasgoed te bleken legt, en een kind. Op de bovenste helft is de toren van de Delftse Oudekerk te zien. Uit een steegje tussen tuinmuren komt een man met hoed gelopen met rechts van hem een muurdoorgang. Een mooi voorbeeld van de 17de eeuwse Delftse school, een aan de verbeelding van stille blijdschap groot belang hechtende kunststroming. Bij De Hoogh ontbreekt echter iets dat de Bossche tegenhanger des te aantrekkelijker maakt: naast het voorgeschotelde stadsschoon op de achtergrond, verschaft de voorgrond een onvergetelijke insiders view in de huiselijke leefwereld van de jonge kunstenaar. De openstaande bovenhelft van de deur is symbolisch voor dit familieschouwspel, deze romantische microkosmos van de zichzelf als kunstenaar in actie afbeeldende Daan. Beseffend dat huis, tuin en bleekveld ten dode waren opgeschreven, voorbestemd om plaats te maken voor een nieuwe kerk, bracht Daan de nadagen van het leven met zijn nog uit te huwen zussen, alsmede die van hun moeders blekerij tot uitdrukking.

Afb. 40. D. Nederveen: schilder en familie voor de pastorie van St. Jan & St. Pieter (ca. 1840-50). Olieverfschilderij. Verblijfplaats onbekend.
Afb. 41. P. de Hoogh: het bleekveld (1657-59). Olieverfschilderij. Voorheen verzameling Rothschild.

Voor een pal naast het bruisend stadshart liggend gebied doet het door Daan opgeroepen beeld opmerkelijk landelijk aan. Rechts torsen een man en een vrouw een grote wasmand. Betreft het wellicht Daans op één na oudste zus Catharina, een ‘waschster’, en haar aanstaande, de onder meer als ‘bleeker’ aangemerkte Lambertus den Ouden (Bokhoven 1819 - 's-Hertogenbosch 1858)?
Hun echtverbinternis werd medio 1842 gesloten, zonder dat de anders bij dergelijke familiehoogtijdagen vaak uitdrukkelijk aanwezige Daan als getuige optrad.
Vanaf een standpunt dichtbij de hier onzichtbare Tolbrugkerk ontwaart de toeschouwer linksonder op tekening en schilderij iemand die in de middagschaduw op een stoel zit te schetsen. In dat keurig geklede heerschap met in een sierlijke strik geknoopte dunne halsdoek valt, het lijdt geen twijfel, Daan te herkennen. Vanonder het geopende schuifraam kijken twee meisjes belangstellend toe. De zusjes van de kunstenaar, het kan nauwelijks anders. Even verderop beschijnt de zon het dan ongeveer drie eeuwen oude pand, dat eens de kloosterlingen van Mariënhage uit Woensel in bange dagen als veilig heenkomen (refugium) achter stadse muren diende. Naderhand genoot het markante gebouw bekendheid als de ‘pastorij’ of de ‘plebanie’ van de dubbele kerkgemeente St. Jan / St. Pieter. In het midden van 18de eeuw was het pand bij erfenis bestemd tot ‘pastoreel huis van de parochie agter Tolbrug’.179 De parochie van St. Pieter had kort na de Staatse verovering van 1629 haar aan de kop van de Orthenstraat staande fraaie kerkgebouw, een van kort voor 1500 daterende pseudo-kruisbasiliek, moeten opofferen aan het vrije schotsveld - later De Plein geheten - dat nodig was voor de toen door de protestantse troepen aangelegde citadel, die diende om de overwegend katholieke stad duurzaam te bedwingen. Na tot 1672 helemaal verstoken te zijn geweest van fatsoenlijke plaatsen waar de katholieke eredienst in het openbaar mocht geschieden, kreeg het op Rome georiënteerde deel der stadsbevolking - in de hele periode 1629 tot de Franse Tijd zo'n tachtig procent van het totaal - weer wat religieuze vrijheid. De parochies van de nog steeds in protestantse handen zijnde Grote of St. Janskerk en de afgebroken St. Pieter bleven gezamenlijk voortbestaan. Na tevoren samen elders gekerkt te hebben, namen ze vanaf 1745 de dan ongeveer een halve eeuw oude, oorspronkelijk door jezuïeten gestichte schuurkerk Achter de Tolburg in gebruik. Wegens bouwvalligheid werd de toch al onaanzienlijke kerk in 1779 afgebroken. Met toestemming van de Staten Generaal volgde nieuwbouw van een grotere, die echter nog steeds van buiten niet te zeer op een huis van God mocht lijken. Toren en klokken moesten ontbreken.

Kort na zijn bezoek aan Den Bosch van voorjaar 1810 deed keizer Napoléon I zijn mondeling gedane belofte ‘Vous aurez la grande église, et un évêque aussi’ gestand door per decreet de St. Jan aan de katholieke meerderheid van de stadsbevolking terug gegeven, een besluit dat koning Willem I zes jaar later bekrachtigde. De protestanten moesten het voorlopig doen met de kleine maar goedkoop in onderhoud zijnde St. Geertruikerk, zolang hun eigen godshuis niet gereed was. Waar tot dan de St. Annakapel gestaan had werd in 1821 aan de Kerkstraat de Hervormde kerk in gebruik genomen. Napoléons andere handreiking naar de Bossche katholieken, namelijk ten langen leste weer een bisschop in hun midden te mogen hebben, werd een steen des aanstoots. Het bij dit besluit gepasseerde Rome riep namelijk op tot verzet tegen de door Frankrijks keizer benoemde P.J. de Pauw. Toen na een paar maanden deze vroegere ‘administrator apostolijk’ overleed (sinds 1663 gold het oud-bisdom als een apostolisch vicariaat, een te herstellen diocees), volgde M.F. van Camp hem op. Deze vroegere pastoor uit Antwerpen moest bij de val van de Franse overheersing in december 1813 letterlijk het hazenpad kiezen. De Bossche hoofdkerk was dan voor het eerste sinds 1629 terug in katholieke handen, doch het gebouw werd als te groot en te onderkomen onderkomen ervaren. Bovendien miste het de voor de katholieke eredienst benodigde inrichting. Voorlopig werd aldus de intimiteit van het oude vertrouwde bedehuis in de Tolbrug verkozen, waarvan Hoogaerts de bedienaar was. Pas vanaf 1840 functioneerde de St. Jan weer helemaal als katholiek godshuis, bovendien werd de parochie toen zelfstandig met natuurlijk een eigen plebaan, voor wie in 1855 een geheel nieuwe plebanie aan de Choorstraat verrees. Pas twee jaar tevoren was de St. Jan wederom de kathedrale kerk van een door de bisschop van Rome
179.Sasse van Ysselt 1910, deel ?, p. ?
aangestelde bisschop geworden: het van 1559 tot 1629 bestaande diocees was in volle glorie hersteld.

De met soutane, wandelstok en breedgerande pastoorshoed uitgeruste grijsaard, die op Daans beide werken uit de poort komt, moet plebaan Hoogaerts zijn. In januari 1795 vluchtte erfstadhouder Willem V naar Engeland en werd de Bataafse Republiek uitgeroepen. Het was gedaan met de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden en met haar protestantse staatsgodsdienst. Nu de zogenaamde Franse tijd was aangebroken, een periode die tot december 1813 duren zou, was het voor priesters niet meer strafbaar om in het openbare leven ambtskledij te dragen. Naar alle waarschijnlijkheid was het Hoogaerts die in 1811 onze kunstenaar doopte, hetzij in de Tolbrugkerk of in de recentelijk herwonnen St. Jan.180 Minstens vanaf 1822 en zeker tot op het moment van zijn heengaan in 1840, woonde de deken-plebaan in de Orthenstraat, niet ter pastorie. Het was in augustus 1829 - vijf jaar vroeger dan apostolisch vicaris Den Dubbelden- dat Hoogaerts de versierselen van de ridderorde van de Nederlandse Leeuw kreeg, waarmee Daan hem later voor een litho zou tekenen (afb. 20). Hoogaerts werd geridderd in naam van Willem de Eerste, de autoritaire protestantse vorst die uit angst voor de groeiende invloed van het katholieke onderwijs in 1825 alle kleinseminaries liet opheffen met de bedoeling het gehele priesteropleidingstraject in Leuven te concentreren, onder streng staatstoezicht wel te verstaan. In St. Michielsgestel liet de overheid de leslokalen en slaapzalen van dit jongensinternaat verzegelen, waaraan pas in november 1829 een einde kwam. Vóór de hernieuwde officiële toelating van kleinseminaries had daar op Beekvliet toch tenminste enig onderricht plaats kunnen vinden, maar dan wel beheimst.

Het is geen onvoorzien geval dat Daan van de Bossche zielenherders uitgerekend Hoogaerts uitbeeldde. Anno Domini 1758 was hij te Someren geboren, studeerde af in Leuven en werd na verloop van tijd kapelaan in Veghel. Uit deze functie aldaar werd hij in 1790 overgeplaatst naar de verenigde ‘parochieën van St. Jan en St. Peter te ’s Bosch’. Zeven later geschiedde in dezelfde standplaats de bevordering tot pastoor, waarmee tevens de waardigheden van deken en plebaan verkregen werden. ‘Plebaan’ omdat hij de oud-bisschoppelijke St. Janskerk bestierde, zij het alleen in naam, en ‘deken’ omdat hij aan hoofd stond van het kapittel van kanunniken, het uit wereldlijke geestelijken bestaand bestuursorgaan van een kathedraal. Bij de oprichting van het klein-seminarie stelden de pastoors van de stad Hoogaerts als provisor aan.181 In 1815 werd voor ‘inboorlingen’ van het Bossche apostolisch vicariaat in huize Veebeek te Berlicum een dergelijke gymnasiale humanoria opleiding geopend. Stichter was de voormalige Leuvense hoogleraar Antonius van Gils. Snel groeide de school en al na een paar jaar verhuisde ze naar het door Van Gils aangekochte kasteel Beekvliet te Sint-Michielsgestel. Naast de gymnasiale vooropleiding in de vorm van het klein-seminarie kwam, eveneens als internaat, de eigenlijke priesteropleiding, het groot-seminarie. Sinds 1629 had er geen mogen bestaan, maar dat veranderde in 1798. Aanvankelijk was de door Van Gils geleide priesteropleiding in de stad gevestigd geweest. Al gauw kocht echter de rijke Bossche wijnhandelaar en bestuurder Thomas Cornelis van Rijckevorsel (1751 - 1818), vader van August Theodore van Rijckevorsel, wiens beeltenis Daan op steen bracht (afb. ?), het onder Sint-Michielsgestel aan de Dommel gelegen kasteeltje Nieuw-Herlaer aan. Na een grondige verbouwing kreeg de opleiding daar haar plaats. Mede-stichter Van Gils trad op als president. Overstromingen van de rivier maakten het evenwel noodzakelijk om te zien naar een veiliger plaats. Dat was in 1833. Met goedkeuring des konings mocht men in Haaren gaan
180.Nagaan ?
181.Coppens 1841, pp. 4-5.
bouwen. De door Barbiers geportretteerde apostolisch vicaris Den Dubbelden (afb. 22) legde in 1836 de eerste steen. Drie jaar later begonnen de aanstaande priesters daar hun opleiding.

Vast ervan overtuigd dat voor katholieke kerkenbouw betere tijden in het verschiet lagen, had Hoogaerts in 1807, het jaar waarin onder Franse invloed het Koninkrijk Holland een feit werd, een terrein aangekocht, ter beschrijving waarvan de Bossche historicus Sasse van Ysselt uit de toenmalige akte citeert:
a. huis met bleekveld en waschhuis, staande en gelegen in de Tolbrugstraat achter de Ramen tusschen de Plebanie ex uno en het gangetje van het Roomsche bedehuis ex alio, en zich met beide einden achterwaarts uitstrekkende tot aan de Dieze; b. een huisje.182
In juli 1826 overleed te ’s-Hertogenbosch Jacobus van Lieshout, een bleker die daar ruim vierenveertig jaar eerder geboren was. Een roomse man, nooit bij machte ook maar zijn eigen naam te schrijven. Achter de Tolbrug A 457, daar woonde hij. Hetzelfde adres alwaar zijn in de zomer van 1822 kort na elkaar gestorven schoonouders metterwoon gevestigd waren geweest. Het betrof de in het Beierse Frankenland geboren Coenraad/Coenradus/Conrardus Leep/Löb183 en Joanna Gambie/Gamie/Gamier/Garnie/Gasnier (Cain luidde haar oorspronkelijke achternaam), een Bossche. Minstens vijftien jaar had dat blekers echtpaar daar gewoond. Vermoedelijk was Daans vader omstreeks hun verscheiden gaan werken bij de door voornoemde schoonzoon voortgezette blekerij. Bij de doop van Daans jongste zusje Geertrui in 1824 trad deze Jacobus van Lieshout als getuige op. Joanna Catharina Leep (Deventer 1783 - 's-Hertogenbosch 1867), diens zonder beroep zijnde en kennelijk ook kinderloze weduwe, hertrouwde begin november 1827 met ‘slagter’ Henricus Lammers ('s-Hertogenbosch 1787 - aldaar 1846), een aan het Bossche Korenstraatje G 335 woonachtige weduwnaar. Geen van de twee kon de akte tekenen. Tussen 1828 en 1830 betrokken Daans ouders, komend van Tolbrug A 391, het aldus vacant geworden A 457. Dit huurpandje - in 1822 had het alternatief geregistreerd gestaan als G 374 en tien jaar verder als G 409 - kende een grondoppervlak van omstreeks zestig vierkante meter. Daarnaast huurden ze de aanpalende om en nabij 1990 vierkante meter tellende ‘linnenbleekerij’ met een ongeveer 42 vierkante meter grote schuur annex washuis, gesitueerd aan de andere, tegenoverliggende, eveneens nog open vertakking van de Binnendieze. Al het gehuurde stond op naam van plebaan Hoogaerts en was, zoals reeds vermeld, van meet af aan door hem bestemd voor de bouw van een kerk.184
182.Sasse van Ysselt 1910, III, p.568.
183.GAHt en BHIC: Memorie van Successie, 29.7.1822 (nog bekijken)
184.Voor de onomstotelijke identificatie van Daans laatste ouderlijke woning, alsmede wegens verstrekte informatie over de band tussen de ouders van Daan en Jacobus van Lieshout is dank verschuldigd aan Nico Koppers (e-mail d.d. 15 maart 2016). Marie Leeuw, Daans moeder, deelde iets bijzonders met Catharina Leep, Jacobus' vrouw, hetwelk nauwelijks op het conto van toeval te schrijven is. Hun vaders waren namelijk in of rond 1755 in Nijstad/Nieuwstad/Neustad(t), een ‘marktvlek’ in het verre Beieren geboren. Vermoedelijk kwamen ze allebei nog vóór 1780 naar de Republiek der Verenigde Nederlanden. Gelijktijdig of kort na elkaar, bijvoorbeeld als beroepsmilitairen casu quo huurlingen. Waar Daans opa, Wilhelm Löwe, naar Amsterdam trok, het bakkersvak opnam en daar in 1833 overleed, belandde Coenraad Löbb, de vader van Catharina, in Den Bosch (1780) en Deventer (1783). Bij zijn Bossche huwelijk met de plaatselijke, eveneens roomse ‘jongedochter’ Gambie werd hij omschreven als: ‘Coenraad Löb, jm [jongman], geboren te Nieuwstad in het
Afb. 42. Detail kadastrale kaart 1823. Getekende en ingekleurde plattegrond. GAHt.

Toelichting bij afb. 42:
Kadastraal nummer 374 werd in 1832 nummer 409, het stond gelijk aan het huisadres A 457, dat wil zeggen: Daans ouderlijk huis uit de jaren 1829-42.
Kadastrale nummers 375 en 376 betroffen het door Daans ouders gepachte bleekveld plus schuur; woonhuizen nrs. 373 en 374, alsmede linnenblekerij nr. 375, maakten in 1842 plaats voor de nieuwe St. Pieterskerk.
 Meensche, soldaat in de compagnie van capt. Van Aelst in het eerste bataillon van het regiment mariniers van colonel Bentinck in garnizoen alhier’ www.siskens-van-heijst.nl). In de jaren 1804-09 verbleef de heer Leep ongetwijfeld in Den Bosch, waar hij als ‘gegageerd en bleyker’ gold. Hij was toen reeds hoofdhuurder van A 457, dat hij met zes anderen bewoonde. In zijn sterfjaar 1822 heette hij opnieuw ‘gepensioneerd soldaat en bleeker’. Naast dochter Catharina had Coenraad ook een zoon, Johannes Jacobus (1780-1817) geheten en sedert 1806 echtgenoot van Anna Maria Herps (Breda 1784 - ’s Bosch 1840). In 1815 was deze niet schrijfvaardige ‘bleeker’ woonachtig Tolbrugstraat A 290. Geheel in de vaderlijke lijn heette Johannes Jacobus bij zijn van de wereld scheiden ‘bleeker en geweezene soldaat’. Bij de doop in 1784 te Amsterdam van Maria Lee(u)w, Daans moeder, was ene Coenraad Leew als peter opgetreden, een naaste verwant ( broer, oom of neef) van Wilhelm Löwe, haar vader. Coenraad Leew kan dus heel wel dezelfde persoon geweest zijn als de later uit Den Bosch bekende Coenraad Leep.
Het bescheiden maar lieflijk ogende gezinsonderkomen, aan de achterzijde waarvan de ongeveer 30-jarige Daan zat te tekenen, besloeg iets minder dan de helft van een vrijstaand blokje bestaande uit twee lage woonhuizen. Vanuit het ondiepe tuintje keek je uit op de langgerekte, als ‘linnenbleekerij’ dienende open ruimte tussen beide Dieze-stromen. Links was de nog altoos bevallige plebanie/pastorie met haar grote, ommuurde tuin te zien, rechts doemde de weinig oogstrelende Tolburgkerk op. De rechter voorhoek van de nieuwe St. Pieter, alsmede het aanpalende deel van het dito kerkplein, zouden de idyllische plek doorslorpen waar Daan als twintiger in gezinsverband had doorgebracht. Het nieuwe kerkgebouw plus het pleintje ervoor verrees op het grondstuk dat Daans ouderlijk huis en het naastgelegen pand besloeg, alsmede het zich achter beide uitstrekkende bleekveld. Veel mooier, groter en hoger werd de nieuwbouw dan de ernaast gelegen Tolburgkerk, die echter snel zou worden afgebroken ten gunste van de bouw van parochiescholen.

Ofschoon de St. Janskerk, toen vaak Grote kerk genaamd, al in 1810 onder Franse druk was teruggeven aan de katholieken, hield Hoogaerts de schuur- of schuilkerk Achter de Tolbrug aan voor de eredienst. De St. Jan beschouwde hij vooraleer als bidhuis, nog niet echt geschikt voor gewone missen. Pas met Hoogaerts' dood scheidden de parochies van St. Jan en St. Pieter, kwam een einde aan de personele unie tussen beide. Daan toont hier dus niet alleen het ‘uitgaan’ van zijn eigen jongelingsjaren aan de rand van de Tolbrugwijk, maar ook de laatste levensfase van de man die vanaf de Franse tijd aan het hoofd gestaan van de dubbelparochie. Pas na zijn dood zou de personele unie haar einde vinden. De St. Jansparochie werd zelfstandig en kreeg een eigen hoofdgeestelijke. De vroegere wijkplaats voor monniken van het Brabantse platteland ging nu uitsluitend de onafhankelijke nieuwe pastorie ‘St. Petrus Banden’ herbergen. Wie de plaats van de op 30 augustus 1840 op bijna 82-jarige leeftijd aan de Orthenstraat overleden Hoogaerts als hoofdgebruiker van het vroegere refugiehuis overnam was Antonius van den Heuvel (Veghel 1803 - 's-Hertogenbosch 1863). Hij zou de bouwpastoor van de St. Pieter worden, de kerk van de dan verzelfstandigde parochie van gelijke naam. De in 1843 voltooide neo-classistische hallenkerk was naar het ontwerp van Jacobus/Jacob Henricus Laffertée ('s-Hertogenbosch 1806 - aldaar 1889), die ook verantwoordelijk was voor de uitvoering voor dit bouwproject. Als een van de weinige leerlingen van de Bossche opleiding kreeg Laffertée een lemma in Immerzeel, waarin de ‘St. Pieter (1842)’ als diens meest recente onderneming vermelding vond.185 De in 1822 op de tekeninrichting van zijn geboortestad met de tweede ereprijs in de klasse der bloemen onderderscheiden Laffertée (hij eindigde meteen onder de latere bloem- en stillevenschilder Verbeet) zette drie jaar nadien zijn studies aan de Antwerpse academie voort. In 1828 keerde hij terug naar Den Bosch en werd er bouwmeester en timmerman. Sedert 1832 vervulde hij eveneens de functie van onderwijzer of professor in de architectuur aan zijn vroegere school.

Tot de vroege jaren veertig hadden onze Nederveens hun domicilie op Achter de Tolbrug A 457. Ook Daan vinden we daar voor het laatst genoemd in 1842. Sedert drie jaar kwam hij in de Bossche stadsboeken alleen nog als ‘schilder’ en ‘kunstschilder’ voor. De reden van het definitief gevonden vertrouwen als zelfstandig kunstenaar zullen we later ontdekken. Moeder Marie woonde op genoemd adres, dat ook haar zoon tot uitvalsbasis diende bij zijn werktochten door het land; daar vandaan trouwden ook de drie oudste dochters uit, de laatste twee in april, respectievelijk juni 1842. Daans vaderlijke sterfhuis moest wijken voor de bouw van de kerk van de Heilige Petrus Banden, waarvan de eerste steenlegging plaatsvond op 11 april 1842 en de consecratie op 26
183.Immerzeel, deel 2, 1842/43, p. 148.
september 1843. Beide handelingen verrichtte de in het algemeen van dadendrang blakende Henricus den Dubbelden. Op 10 april 1843 was de vanuit huize Ruwenberg onder Sint-Michielsgestel opererende geestelijke, die Atonius van Alphen (Boxtel 1748 - Schijndel 1831) na diens overlijden als apostolisch vicaris ad interim was opgevolgd, benoemd tot gewoon apostolisch vicaris en gewijd tot titulair bisschop van Emaüs, dat wil zeggen tot prelaat zonder effectief bisdom, tot hoofd van een missieprovincie in partibus infidelium, in zogeheten heidens gebied. In 1835 had Den Dubbelden zijn intrek genomen in het door de Kerk aangekochte kasteeltje aan de Dommel. Op 30 juli 1844 vierde Den Dubbelden daar het jubelfeest, wegens zijn vijftigjarig priester-ambt, waarbij onder zijn titels en onderscheidingen ook het dan zojuist verworven ridderschap in de orde van de Nederlandse Leeuw vermelding vond.

Na de achterstelling van katholieken van vóór de Franse tijd was, ondanks de tijdelijke terugslag onder Willem I, de emancipatie van dat volksdeel en zijn kerk in Daans jeugd goed op gang aan het komen. Een, twee maanden nadat Daan in oktober 1827 aan zijn Bossche kunstopleiding gelauwerd was geworden, sloten paus Leo XII namens de Heilige Stoel en koning Willem I namens het Koninkrijk der Nederlanden een concordaat, een regeling van de verhouding tussen kerk en staat, men name betreffende het herstel der bisdommen. Op 9 december gaf katholiek Den Bosch lucht aan haar gevoelens, zoals het volgende krantenbericht verhaalde:
Gisteren heeft de afkondiging van de onlangs tussen dit rijk en den H. Stoel geslotene overeenkomst, op eene bijzondere plegtstatige wijze, in de alhier bestaande Roomsch-Katholieke kerken, plaats gehad. Te dezer gelegenheid is een Te Deum gezongen en zijn de klokken bij herhaling geluid. Des avonds waren zeer prachtig verlicht de Groote of St-Janskerk, de Kruiskerk en verdere R.C. Kerken, het Gasthuis, mitsgaders de meeste particuliere huizen dezer stad. Het fraaiste weder begunstigde de viering dezer plegtigheid, welke door niets is gestoord geworden.186
Het katholieke hart van mensen als Daan zal gejuicht hebben in de verwachting dat de dagen van protestantse bevoogding geteld waren. In heel het land liepen echter protestanten te hoop tegen de uitvoering van het verdrag. Voor- en tegenstanders leverden felle polemieken, waarbij - om maar een voorbeeld te noemen - de Bossche katholieke drukker Coppens zich niet onbetuigd liet. Tengevolge van alle tegenstand, alsmede van de Belgische afscheiding en haar nasleep, werd de in het concordaat voorziene herstel der kerkelijke hiërarchie op de lange baan geschoven. Toch wonnen vooruitlopend op de verwezenlijking van dat verdrag, die pas vijf jaar na Thorbecke’s liberale grondwetswijzing van 1848 met een encycliek een feit zou worden, op veel plaatsen kerkelijke bouwplannen aan actualiteit. In Den Bosch was dat het geval precies daar waar Daan huisde. De Sint-Pieterskerk verrees pal naast de sloopwaardige Tolbrugkerk, het godshuis dat ze moest gaan vervangen, maar waarvan ze de naam in de volksmond overnam. De nieuwbouw slokte Daans woonstede op, zodat naar een andere woning moest worden omgezien. Hoogstwaarschijnlijk verhuisde hij met zijn moeder en met Trui, zijn enige nog ongetrouwde zus. Naar welk adres? Dat blijft voor de eerste twee decennia een onopgelost vraagstuk. De officieel aan Sint-Petrus' Banden gewijde kerk zou bijna 130 jaar actief blijven. Vanwege gebrekkig kerkbezoek moest de parochie in 1972 sluiten en tien jaar later volgde de afbraak van deze zogenaamde waterstaatskerk, alle protesten spijt. De Sint Pieter met zijn indrukwekkende voorgevel en de daar in een nis staande naamgever mogen dan vervangen zijn door foeilelijke flats, het vroegere refugiehuis
186.Bredasche Courant, 15.12.1827 (`s-Hertogenbosch den 10 December).
waarop het gezin Nederveen jarenlang uitkeek is behouden gebleven. Met de in het zicht springende latere aanbouw is het refugiehuis tot rijksmonument verheven (afb. 43).

Afb. 43. Anoniem: de Sint Pieter met pastorie (ca. 1977). Foto GAHt.

9. Echte doorbraak bij inhuldigingstocht Willem II en nadagen lithografische bezigheid (1841'42 - 1853)

Zoals onder generatiegenoten vaak het geval was, zal de in 1830'31 op de spits gedreven Belgische kwestie niet nagelaten hebben indruk op Daan te maken. Voor katholieken in het oude generaliteitsland Noord-Brabant vormde de afscheidingsbeweging van hun stamverwante zuiderburen een ernstige beproeving, een duivels dilemma: na de geloofsvrijheid uit de Franse tijd (1795-1813) opnieuw de protestantse bevoogding uit Holland dulden of zich aansluiten bij de opstandige Belgische broeders? Sympathie voor hun grieven bestond zeker, de vlam kon overslaan.

Na de val van het imperiale Frankrijk en zijn revolutionaire erfenis had het Weense Congres zich in 1814/15 ermee belast de oude verhoudingen op het continent te herstellen, maar met wat veranderingen. Zo werd in 1815 wat eens de Oostenrijkse Nederlanden en prins-bisdom Luik waren geweest, allemaal door en door katholieke streken, gevoegd bij sinds 1813 bestaande overwegend protestantse vorstendom Nederland, dat ongeveer het grondgebied van de vroegere Republiek der Zeven Verenigde Provinciën omvatte. Soeverein vorst Willem, telg uit het stadhoudersgeslacht Oranje-Nassau, ging als koning Willem I over de nieuwe grote staat heersen. Ofschoon de autocratische heerser zich bijzonder inspande om beide rijksdelen economisch en infrastructureel te verbinden, ondervond hij felle weerstand in het zuiden. Met zijn weinig buigzaam protestantisme vervreemdde hij de daar vooral onder Vlamingen oppermachtige katholieke geestelijkheid. Bovendien ging de door hem gevoerde nationaal Nederlandse politiek ten koste van het Frans, waardoor de liberale francofone bourgeoisie zich nóg sterker tegen de eigengereide Hollander keerde. Dit monsterverbond zou, aangespoord door een recente Parijse revolutionaire beweging, eind augustus 1830 de opstand in Brussel doen uitbreken, meteen gevolgd door oproer in andere oorden.

Na nog datzelfde jaar de Oranje-Nassau's te hebben afgezworen, verkoos het Nationaal Congres der Belgen op 4 juni 1831 Leopold van Saksen-Coburg tot monarch. Leopold, iemand die op Franse en vooral Britse steun kon rekenen, aanvaardde zijn benoeming. Daarmee was België's soevereiniteit een feit. Voor de noordelijke rijkshelft en met name voor Willem I en de aanhangers van de Groot-Nederlandse gedachte was de maat vol, de casus belli lag er. Tien dagen later, in de vroege ochtend van 14 juni 1831 stond op de Markt voor het Bossche stadhuis het Marsbataljon aangetreden. Samengesteld was het uit één compagnie Bossche schutterij, drie compagnies Amsterdamse en drie compagnies Friese schutterij. Verder stonden er twee compagnies infanterie in het gareel. Na veel patriottische peppraat van wethouder en stadscommandant trokken de manschappen in twee formaties richting de oproerige gebieden. Weer tien dagen later, op 24 juni, reikte de prins van Oranje (de latere koning Willem II) gehuld in het uniform van kolonel-generaal der schutterij in Den Bosch het vaandel uit aan verzamelde plaatselijke schutters. Van deze plechtigheid maakte KS-directeur Domien Du Bois, Vlaming van afkomst, een olieverfschilderij (afb. 44). Het overhandigen van de banier was een symbolisch geladen opmaat tot de Tiendaagse Veldtocht, de 2 augustus 1831 begonnen en tien dagen daarna afgeblazen poging de afvallige gebieden voor Nederland en zijn prille koningshuis te herwinnen. Na aanvankelijke successen liep het in een mislukking uit omdat het Franse leger dreigde de Belgen te komen helpen, terwijl Nederlands bondgenoot Pruisen niet zonder Russische dekking durfde te handelen. Op dat moment eiste een opstand in Polen alle aandacht van de tsaar.
Afb. 44. D. du Bois: de prins van Oranje reikt het vaandel uit aan de Bossche schutterij (1831). Olieverfschilderij. NBM/Gemeente ’s-Hertogenbosch.

Tijdens de eindstrijd tegen Napoléon I had de latere koning Willem II dan wel strategisch geblunderd, toch zag men hem in de noordelijke Nederlanden graag voor ‘de held van Waterloo en Quatre Bras’. Deze slanke man met opvallend lange hals had nadien in Brussel, de officieuze tweede residentie van het nieuwe koninkrijk, met verve het daar bestaande hoofse leven gekoesterd en bevorderd. Kort na het uitbreken van de Belgische Opstand had hij nog een gooi gedaan naar de troon van de in wording zijnde staat. Tevergeefs, ofschoon er toen nog internationale steun bestond voor deze Oranje-optie.

Vanuit Tilburg was de kroonprins tot de normalisering der betrekkingen in 1839 regelmatig als opperbevelhebber van de tegen de Belgen gemobiliseerde troepen actief. Eerst als kroonprins en dan als koning leerde de zoon van Willem I Tilburg lief hebben: het werd zijn nieuwe zuidelijke hofstad, de plaats ook waarnaar hij in 1849 terugkeerde en stierf. In die stad ontwikkelde hij -heel bijzonder voor de toenmalige Oranjes - een vriendschapsband met een katholieke geestelijke. Het betrof pastoor Joannes Zwijsen, de persoon welke van 1842 tot 1851 apostolisch vicaris Den Dubbelden als coadjutor zou dienen en hem na diens dood in 1851 opvolgde. Vooruitlopend op het herstel van de kerkelijke hiërarchie kregen apostolisch
vicarissen ad interim het recht zich bisschop te noemen, ofschoon er nog geen diocesen waren. Zo droeg Mgr. Zwijsen de eerste paar jaar de titel bisschop van Gerra. Pas bij de hernieuwing van de oude bisschopszetel Den Bosch in 1853 trad Mgr. Zwijsen offcieel als bisschop aan, de eerste sinds 1629. De eerste vijftien jaren combineerde hij die functie met het ambt van aartsbisschop van Utrecht.

Wegens de zich voortslepende Belgische kwestie had de vesting Den Bosch bijna een decennium lang welhaast in staat van beleg verkeerd. Op 14 juni 1839 was daaraan een einde gekomen, want toen legde Neêrlands vorstelijke regering zich neer bij de Belgische afscheiding. Om zijn vaders abdicatie naderbij te roepen lekte de latere Willem II allerlei ongunstige bijzonderheden naar de pers. Journalisten werden betaald belastend materiaal te publiceren. Eenmaal zelf op de troon maakte hem dat, naast zijn herenliefde, chantabel. Uiteindelijk zegde op 7 oktober 1840 Willem I, bijgenaamd de koning-koopman, de troon vaarwel, de staatszaken overlatend aan de romantische en kunstlievende man die zijn opvolger was. De oude weduwnaar vertrok naar Berlijn om daar in het huwelijk treden met adellijke dame, Waals en katholiek nota bene.

Als Willem II zette hij zijn charmeoffensief onder de binnen het verkleinde Nederland gebleven katholieken, en de Brabantse meer in het bijzonder, voort. Toen de koning op de eerste meidag van 1841 zijn intocht in de provinciehoofdstad maakte trof hij daar meerdere erebogen aan. De grootste en belangrijkste was ontworpen door de stadsarchitect. Het geluk juist deze te mogen beschilderen viel toe aan ‘geachte ingezetenen, te weten de Decoratieschilders Schull (Vader en Zonen), en den Heere Miniatuur-Portretschilder D. Nederveen’.187 Charles René Schull (1818-1889) en Antonius/Anton Godefridus Schull (1819-1896), zonen van de aan de redelijk welvarende Bossche Schapenmarkt woonachtige huis- en decoratieschilder Antonius Johannes Schull (ca. 1787-1864), hadden op 18 december 1833 behoord tot de tien uitverkoren kwekelingen van de Bossche ‘École Royale des Beaux-arts’ die ‘in het lokaal genaamd Casino’ een zilveren medaille uitgereikt kregen.188 Genoemde sociëteit, vijf jaar tevoren door burgervader Verheijen en anderen opgericht, was ‘bestemd tot aankweeking van verbroedering en bevordering van eensgezindheid onder de verschillende standen en gezindheden der stad.’189

Ook in een ander opzicht had Daan het maar druk met de nieuwe vorst. Waarom dan wel? Dr.Jan-Jakobus Franciscus Wap, leraar aan de militaire academie te Breda en later hoofdredacteur van bladen zoals het kunsttijdschrift Astrea, werkte als schrijver en samensteller aan een groots project. Tegen 7 oktober 1842, de tweede verjaardag van de ‘troonsbeklimming’ van de nieuwe vorst, verscheen Waps Gedenkboek der Inhuldigingen en Feesttogten van Zijne Majesteit Willem II, 1840-1842 bij de Bossche steen- en boekdrukker J.F. Demelinne. Van dit werk waren negen stuks tot prachtgeschenken bestemd voor vorsten en bibliotheken. De uitgave telde negen ingekleurde platen, elk voorstellende vier tot zes erewachtleden, meestal banierdragers te paard. Uit over het land verspreide steden en streken kwamen ze. Soms verwees de afbeelding uitdrukkelijk naar de
187.Wap 1842, p. 121. Het hele bezoek aan Den Bosch staat daar beschreven op de bladzijden 115-125.
188.‘Pays-Bas. La Haye, 22 décembre. On écrit de Bois-le-duc, en date du 19 de ce mois’, Journal de la Haye, 24.12.1833, p. 3. Van de daar genoemde prijswinnaars blijkt alleen A.G. Schull te zijn doorgedrongen tot de RKD-website.
189.‘Mr. A.G. Verheijen’, Algemeen Handelsblad, 20.7.1857, p. 3.
Tiendaagse Veldtocht, zoals de banier met de woorden Hasselt en Leuven op een van Daans initialen voorziene prent (afb. 46). Hoewel dagbladen toen schreven dat deze afbeeldingen door Nederveen op steen waren getekend ‘naar Mourot’,190 dus volgens het ontwerp van diens oudere, op dit terrein meer ervaren collega, ontwaren wij slechts op drie van deze ‘groepen’ de gekrulde initialen ‘D.N.’ Op geen enkele van de negen platen is iets te ontdekken dat naar Mourots (co)auteurschap wijst.

Afb. 45. Nederveen/Demelinne: erewacht standdragers (1841'42)
D. Nederveen, steentekenaar (naar M. Mourot?). J.F. Demelinne, steenplaatdrukker. Mogelijk was M.D. Knip verantwoordelijk voor de handmatige inkleuring. Litho (plaat IX uit Wap 1842, prachteditie). GAHt.
190.‘Wij lezen in een der laatste nommers van de Kunstkronijk het volgende: Het Gedenkboek der Inhulding en Feesttogten van Z.M.Willem II (1840-1842), door den zoo gunstig bekenden schrijver Dr. Wap, opgedragen aan Z.K.H. den Prins van Oranje, zal met de eerste October het licht zien; [..] daarenboven is het werk nog versierd met acht groepen, ieder van vijf eerewacht standaarddragers, door den miniatuur-schilder Nederveen, naar Mourot op steen geteekend, en druk en papier doen den drukker en bewerker J.F.Demelinne, Boek- en Steenplaatdrukker te ’s Hertogenbosch, eer aan. Maar wij, die de exemplaren, welke tot prachtgeschenken bestemd zijn, gezien hebben, mogen het bij deze weinige regels niet laten. Deze exemplaren, negen in getal, zijn bestemd voor Z.M.Koning Willem Frederik [de teruggetreden Willem I], Z.M.Koning Willem II, Z.K.H.den Prins van Oranje,’s Rijks hoofdstad Amsterdam, Z.M.den Keizer van Rusland [Nicolaas I, een broer van de Nederlandse vorstin Anna Paulowna; in 1830 wilde Rusland Nederland militaire steun verlenen tegen de Belgische afscheiding maar werd door de Poolse opstand verhinderd], HH.MM.de Koningen van Pruisen en Würtenberg [met beide vorstenhuizen waren zowel Willem II als zijn echtgenote nauw verwant; Anna Paulowna was een kleindochter van Frederik II van Württemberg]. Het Stedelijk Archief te ’s Hertogenbosch en den Schrijver.’ Algemeen Handelsblad (Amsterdam), 30.8.1842, p.2. Het citaat uit de in Den Haag verschijnende Kunstkronijk (Rubriek ‘Alles over niets’, jaargang 2, 1841-42, hier 1842, p.92) is ook overgenomen door Bredasche Courant, 1.9.1842, p.3; Noord-Brabander, 1.9.1842, p. 3; Leydse Courant, 10.10.1842, p. 2; Middelburgsche Courant, 27.8.1842, p. 2; Vlissingsche Courant,
Mede aan de hand van genoemde initialen is het boven elke twijfel verheven dat Daan zeer actief was bij de grafische verslaglegging van het onthaal dat de nieuwe vorst overal in den lande ten deel viel. Ook is het beslist zo dat deze onderneming - voor zover was na te gaan de enige keer dat werk van Daan in toenmalige boeken of tijdschriften werd afgedrukt - de carrière van de kunstenaar een flinke oppepper verschafte. Zelfvertrouwen en zelfstandigheid namen toe. Niet langer profileerde hij zich alleen als steentekenaar en miniatuurportrettist, nee, nu liet hij zich met trots ‘kunstschilder’ noemen. Inmiddels kon hij kennelijk door uiteenlopende scheppende bezigheden in zijn levensonderhoud voorzien. De landelijke bekendheid voortvloeiend uit het Gedenkboek moet de ambulante portraiteur hebben geholpen bij het vinden van voorname clientèle in verre steden waar hij voorheen niet of nauwelijks bekend was. Vooral is daarbij te denken aan het noordoosten des lands.191

Afb. 46. Nederveen/Demelinne: erewacht standdragers (1841'42). D. Nederveen, steentekenaar (naar M. Mourot?). J.F. Demelinne, steenplaatdrukker. Mogelijk was M.D. Knip verantwoordelijk voor de handmatige inkleuring. Litho (plaat VI uit Wap 1842, prachteditie). GAHt.

 21.9.1842, p.2. Vergelijk: Noord-Brabander, 15.10.1842, pp. 2-3. De initialen D.N. - en alleen deze - zijn te ontdekken op de groepen VI, VII, IX. Op de rest zijn geen initialen te ontdekken, behalve op groep VIII, waar JB staat. Het kan zijn dat andere exemplaren dan het door ons in het Bossche gemeentearchief bekeken exemplaar slechts acht platen tellen. Er bestaan verschillen in de wijze waarop de platen in deze en het op internet (Google Books?) beschikbare gedigitaliseerde exemplaar zijn ingekleurd. Behalve te Den Bosch is een exemplaar van genoemd boek ook aanwezig in het Gemeentearchief van Tilburg en in het Koninklijk Huisarchief te ’s-Gravenhage.
191.Vergelijk noot 164 (n.a.v. miniatuurportret van weduwe Kronenberg-Budde uit Deventer, afb. 35)
Bij de voorbeschouwing over de tot prachtgeschenken bestemde exemplaren van dit Gedenkboek stelt de Kunstkronijk: ‘deze exemplaren worden opgeluisterd door teekeningen, met dekverw van den schilder Knip, te Vught’.192 Aangezien het werk behalve de negen ‘groepen’ geen andere ook maar enigszins bonte prent of prenten bevat, moet je aannemen dat wat over bedoelde schilder te lezen stond, betrekking had op de afbeeldingen van die standdragers. Ook Fransje Kuyvenhoven, samensteller van de monografie/museumcatalogus over de ‘Knipschool’, de familie Knip, kon de gekleurde tekeningen, waarnaar de Kunstkronijk verwees, nergens vinden ‘of het moet duiden op de ingekleurde groepen van erewacht-standdragers van Nederveen.’193 Mevrouw Kuyvenhoven identificeert de schijnbaar aan het boek meewerkende Knip zonder omhalen als Mattheus Derk. Deze in Tilburg geboren jongere broer van de meer bekende Josephus Augustus (vader en leermeester van Henriëtte Ronner-Knip) had eveneens het grootste deel van zijn jeugd in Den Bosch doorgebracht. Kort na 1800 woonden de gebroeders Knip en een zus meerdere jaren in Parijs. Van 1808 tot 1823 was Mattheus Derk in Den Bosch woonachtig en werkzaam. Volgens de volkstellingsgegevens uit 1822 was de gereformeerde schilder ‘Matteus Dirk Knip’ hoofdbewoner van een pand in de Verwerstraat.194 Daarna vinden we hem te Vught, in 1840 was hij gevestigd aan de Heikant. Mattheus Derk tekende, een vak waarin hij ook privaat leraar optrad. Bovenal was hij echter gouache-schilder van landschappen en stadsgezichten, ook op papier dus. Nooit gaf hij acte de présence op Tentoonstellingen van Levende Meesters, hetgeen uitzonderlijk was voor een Knip. Om zijn grote gezin te kunnen voeden was hij vermoedelijk meer ‘broodschilder’ dan ‘kunstenaar’, zoals een museumcatalogus het uitdrukt. Bij de burgerlijke stand liet Matteus Derk zich soms vermelden als ‘vijnschilder’, dan weer als ‘kunstschilder’.195 Het is dus waarschijnlijk dat deze telg uit de beroemde schildersfamilie Knip, iemand die zich vaak sterk liet inspireren door het werk van zijn oudere broer Josephus Augustus, met wie hij al in Parijs dekverftekeningen maakte, de grote klus van het handmatig inkleuren met dekverf van de minstens negen series van negen platen (‘groepen’) voor de prachteditie van het Gedenkboek zou krijgen en misschien ook inderdaad heeft uitgevoerd. Tijdgenoot Immerzeel schrijft dat Mattheus Derk vroeger ‘landschapstekeningen in dekverw maakte’, en vervolgt: ‘Sedert verscheiden jaren te ’s Hertogenbosch woonachtig [moet zijn Vught], houdt zich nog steeds met hetzelfde kunstvak bezig’.196

De zeer luxueus uitgevoerde Bossche uitgave had een bij de beroemde Dordtse lithograaf J.H. Backer gedrukt frontispice met in het midden de beeltenis van Willem II naar P.E. Dielman, naar de getekende voorstudie of het echte schilderij dat de nieuwe KS-directeur toen vervaardigd had. De bekende graveur Henricus Wilhelmus Couwenberg (’s-Gravenhage 1814 - Amsterdam 1845) maakte daarvan zijn eigen tekening en Nederveen bracht deze op steen (afb. 33). ‘[D]e fraaije letter van dat titelblad en dat van de opdragt, zoomede de afbeelding van den strooipenning zijn het werk van den zoo nederigen als kundigen caligraaf
192.‘Pays-Bas. La haye, 22 décembre. On écrit de Bois-le-duc, en date du 19 de ce mois’, Journal de la Haye, 24.12.1833, p. 3. Van de daar genoemde prijswinnaars blijkt alleen A.G. Schull te zijn doorgedrongen tot de RKD-website.
189.‘Mr.A.G.Verheijen’, Algemeen Handelsblad, 20.7.1857, p. 3.
193.Kuyenhoven 1988, p. 60; de daarbij staande noot stelt (noot 28, p. 158) luidt: Noch uit de boeken zelf (geraadpleegd zijn de exemplaren in het Gemeentearchief van Tilburg en ’s-Hertogenbosch, alsook die in het Koninklijk Huisarchief te ’s-Gravenhage), noch in het archief van het Koninklijk huis is zijn naam terug gevonden (vriendelijke mededeling van drs. B. Woelderink, directeur van het Koninklijk Huisarchief).
194.www.bossche-encyclopedie.nl
195.Kuyvenhoven 1988, pp. 56-60.
196.Immerzeel 1843, p. 117.
A.B. van Lieshout, teekenaar der uitmuntende groote kadastrale kaart van Noord-Braband.’197 Eind 1842 werden Demelinne’s verdiensten op een bijzondere manier geprezen, zoals een Haagse krant mededeelde:
Gedurende ’s Konings jongste verblijf in Tilburg, heeft Z.M. zich van daar naar ’s Hertogenbosch begeven, om aldaar de vestingwerken te inspecteren, en heeft bij die gelegenheid de boek- en steendrukker Demelinne aldaar van wege Z.M. eene gouden medaille ontvangen als bewijs van Hoogstdeszelfs goedkeuring over zijne medewerking aan het Gedenkboek van ’s Konings Inhuldiging, door dr. J.J.F. Wap.198
De fraaie oplage van negen exemplaren was hoofdzakelijk bestemd voor het Nederlandse koningshuis -Willem II kreeg zijn exemplaar namens de schrijver uit handen van de dan inmiddels als gouverneur van Noord-Brabant teruggetreden baron André van den Bogaerde, de bevriende Gentenaar die zoveel had betekend voor het behoud van de provincie voor Oranje en voor Nederland; van de buitenlandse vorsten ontvingen alleen de koning van Pruisen en die van Württemberg, alsmede de Russische tsaar een exemplaar. Voor de Bossche kunstenaar moet het een plezier geweest zijn, het werk waaraan hij zo zichtbaar een bijdrage had geleverd zelfs een plaats kreeg in binnen- en buitenlandse hofbibliotheken. Een mooie opsteker voor zijn maatschappelijke carrière, was het natuurlijk ook.

Het zal niet toevallig zijn dat de roomse Nederveen Willem II, en voor zover bekend niemand anders uit het protestantse koningshuis, portretteerde. In eerste instantie bracht hij in 1841'42 het portret dat Dielman onlangs van de koning had gemaakt op steen. Later, in 1849, exposeerde Nederveen te Groningen een miniatuurportret van de een paar maanden eerder overleden vorst. Of de koning onze Bosschenaar ooit de eer gunde voor hem te poseren, is helemaal de vraag. Wie uit Noord-Brabant zeker dat voorrecht ten deel viel was KS-directeur Dielman. Van de vorst, ten voeten uit en met hermelijnen mantel gesierd, schilderde de Gentenaar een groot doek. Met de latere KS-leraar Van der Ven werkte hij ongeveer dezelfde pose bovendien uit tot een doek ten halve lijve. Waarschijnlijk kwam Nederveens miniatuurportret tot stand op basis van een door een ander (Dielman?) vervaardigde originele afbeelding, want voor zover bekend liet Nederveen zich er nooit op voorstaan welke vorst of vorstin dan ook te hebben geportretteerd, terwijl tijdgenoten-miniatuurportretschilders zoals Du Cajou, De Fontenay, Hamburger, Valois en De Latour zich uitdrukkelijk profileerden als hofschilders of pronkten met koninklijke onderscheidingen en van het hof verkregen ridderorden. De in 1847 te Berlicum overleden landschapschilder J.A. Knip liet zich lang aanleunen hofschilder van Willem I geweest te zijn, ofschoon er bij hem alleen sprake was van een in 1833 van de vorst verworven pensioen, dat drie jaren lang is uitbetaald geworden.
197.D., ’s Hertogenbosch, Ingezonden Stukken. Boekbespreking. (…) Gedenkboek der Inhuldigingen van Z.M. Willem II enz., Noord-Brabander, 17.11.1842, p. 3: ‘Op de zinnebeeldige titelplaat, door den zoo verdienstelijken Directeur onzer Koninklijke School voor beeldende kunsten, den heer Dielman, in schetsteekening gebragt, en vervolgens aan het met lof bekend établissement van den heer Backer te Dordrecht, gegraveerd en gedrukt, vindt men een treffend gelijkend portrait van den Koning, naar de teekening van den beroemden graveur Couwenberg, door den heer Nederveen alhier op steen gebragt, de fraaije letter van dat titelblad en dat van de opdragt, zoomede de afbeelding van den strooipenning zijn het werk van den zoo nederigen als kundigen caligraaf A.B. van Lièshout, teekenaar der uitmuntende groote kadastrale kaart van Noord-Braband. Negen met zorg gekleurde platen door de heeren Mourot en Nederveen geteekend [hier dus niets over Knips bijdrage], stellen ons de verschillende eerewachten voor, welke door Z.M. met eenen ring vereerd zijn, van welken ring mede eene afbeelding gegeven wordt, te ’s Hage in houtsnee zeer net vervaardigd door den heer Fr. Spijers.’ Volgens de dikke van Dale zijn strooipenningen ‘penningen geslagen om bij feestelijke gelegenheden ter herinnering onder het volk gestrooid te worden.’
198.Dagblad van ’s Gravenhage, 7.12.1842, p. 2; korte vermelding in: Overijsselsche Courant (Zwolle), 6.12.1842, p. 1.
Met het einde van die toelage in zicht, instrueerde de oude, inmiddels nagenoeg blinde meester in 1835 hoe August en Henriëtte, zijn kinderen, het voor ‘s konings Brabantse residentie bestemde doek ‘De boerderij van Zijne K.H. de Prins van Oranje bij Tiburg’ moesten schilderen.199 Toen decennia later Nederveens Bossche collega-kunstschilder Anton Schull zich als fotograaf ontpopte, lokte hij klanten door de indruk te wekken Willem III voor de lens te hebben gehad.

Daans samenwerking met de in 1841 als KS-directeur aangetreden P.E. Dielman beperkte zich niet tot de versierde titelpagina van Waps Gedenkboek. Van de op 1 mei dat jaar van jonkheer tot baron bevorderde A.T. van Rijckevorsel, heer van Kessel ('s-Hertogenbosch 1783 - Vught, huize Reeburg 1846), ontvanger der directe belastingen en waarschijnlijk de rijkste Bosschenaar van zijn tijd, en van diens eveneens voor een groot deel in ’s-Hertogenbosch woonachtige echtgenote Everarda Francisca Halfwassenaar van Onsenoort ('s-Hertogenbosch 1784 - Antwerpen 1842) schilderde Dielman in 1841 heupstukken in olieverf.200 Daan tekende ze na op steen en de tot zijn dood in 1843 te Dordrecht werkzame Hilmar Johannes Backer maakte er gedrukte prenten van (afb. 47 en 48). In ‘de uitgesterkte en sierlijke woning’ aan de Peperstraat, hoek Paradeplein van jonkheer A.T. van Rijckevorsel, ‘majoor kommandant der Bossche schutterij’, had ‘Z:K:H. Prins Frederik der Nederlanden, van November 1831 tot Junij 1832, zijn Hoofdkwartier’ gehouden.201 Prins Frederik, de tweede zoon van koning Willem I, leidde in 1830 de koningsgezinde troepen in Brussel die de opstand wilden neerslaan, nadat zijn broer de prins van Oranje (de latere Willem II) een mislukte poging had gedaan door onderhandeling een oplossing te vinden.

Afb. 47. Nederveen/Backer: portret van baron van Rijckevorsel, echtgenoot van volgende (1841'43). Tekening: D. Nederveen naar olieverfschilderij van P.E. Dielman, 1841. Lithograaf/drukker: H.J. Backer. Litho. RKD/IB (ander exemplaar NBM).
199.Kuyvenhoven 1988, pp. 12, 37, 87.
200.RKD-website. Beide olieverfportretten bevinden zich in particulier bezit.
201.Wap 1842, p. 122.
Afb. 48. Nederveen/Backer: portret van vrouwe Halfwassenaar van Onsenoort, echtgenote van voorgaande (1841'43). Tekening: D. Nederveen naar olieverfschilderij van P.E. Dielman, 1841. Lithograaf/drukker: H.J. Backer. Litho. RKD/IB (ander exemplaar NBM).

Te oordelen naar het tot op heden verzamelde materiaal bleef Daans betrokkenheid bij lithografische prenten beperkt tot het damesportret uit 1831 (afb. 14) en tot het even productieve als eenzame hoogtepunt begin jaren veertig (afb. 45, 46, 47, 48). Het enige ons bekende latere werk van dien aard dateert uit 1853. Naar een tekening van Daan vervaardigde de in Leiden werkzame Johann Berghaus (Lüdenscheid, Noordrijn-Westfalen-Leiden 1870) toen een lithografie. De geportretteerde was dr. H. Heinrich Nägeli (Zürich 1784 - Zwitserland? na 1867), de populaire officier van gezondheid te Breda, die na vele jaren trouwe dienst afscheid nam en zich opmaakte voor terugkeer naar zijn thuisland in de Alpen (afb. 49). Het ware wenselijk eens systematisch na te gaan of Daan binnen de periode 1831-53, en misschien ook daarbuiten, nog ander grafisch werk in veelvoud deed verschijnen, hetzij als losse prent, hetzij als illustratie in boek, almanak, jaarboek en maandschrift. Zelfstandige of in samenwerking met kunstzinnige collega's gemaakte werkstukken.
Afb. 49. Nederveen/Berghaus: portret van Dr. H.H. Nägeli (1853).
Tekening: D. Nederveen. Lithografie: J. Berghaus. Litho. Atlas van Stolk, Rotterdam.

Naast het tekenen en het verrichten van andere werkzaamheden ten behoeve van de lithografie bleef Daan vermoedelijk af en toe unieke portretten tekenen op papier, werkstukken die dus niet bedoeld waren voor vermenigvuldiging. Eerder zagen we van hem al het waarschijnlijk zeer vroeg dateerbaar getekende portret van mr. Sassen (afb. 16). Hier tonen we een andere eveneens door Daan op papier getekende Bosschenaar, een nog nader te bepalen telg uit de familie Lambermont, beroemde koekbakkers aan de Visstraat en sigarenmakers aan de Vughterstraat. Een portret waarvan het jaar van totstandkoming in de nevelen der tijd gehuld gaat (afb. 50). In 1853 tekende hij met potlood op papier een kniestuk van de jeugdige Willem Jozef Ghislain baron van Oldenzeel tot Oldenzeel (Huis Braakestein, Oosterhout N.Br. - aldaar 1901). Daan beeldde deze katholieke persoon, die later meester in de rechten, kantonrechter te Oosterhout en schoolopziener van het arrondissement Breda werd, af bij een tafel met schaakstukken.202 Dit werkje was vermoedelijk de laatste vrucht van deze kleine tak van Daans kunstzinnige activiteit, met voorlopig slechts drie portretten, allemaal van mannen uit Noord-Brabant.
202. RKD-documentatie.
Afb. 50. D. Nederveen: portret van een heer Lambermont. Tekening op papier. Particuliere collectie Dordrecht.

10. Schilderen in olieverf op doek (1841-74)

Portretten

Achttienhonderd een en veertig, het jaar waarin Dielman Willem II en het echtpaar Van Rijckevorsel in olieverf portretteerde, werken die Nederveen vervolgens geheel of gedeeltelijk ten behoeve van lithografische reproductie natekende, was tevens de ontstaanstijd van de ons bekende oudst gedateerde schilderijen van Nederveens hand. Waar hij zich na die Ecce Homo van Den Bosch 1828 niet meer aantoonbaar met religieuze thema’s inliet, vatten sommige van zijn Brabantse collega's en tijdgenoten later dergelijke onderwerpen op. De vroegere KS-leerling, de vooral als historieschilder beroemd geworden Van Dijk kreeg ook veel kerkelijke opdrachten, waarvan de Waalwijker zich gloedvol kweet. Wie zich eveneens met religieuze thema's bezighield was de vooral toch als portraiteur bekend geworden Van den Wildenbergh. De oud-leerling van de Bossche tekenschool deed zulks met name in zijn latere, Eindhovense jaren. Nog als jongeling was hij bij de Bossche tentoonstellingen van 1822 en 1823 naar voren getreden met onder meer zeer godsdienstig werk, soms uitgesproken katholiek van signatuur. Vooral de te Gemert werkzame portretschilder Nicolaas Wintelroy (Waalwijk 1803 - Gemert? 1890), leerling van de Antwerpse academie, hield zich reeds vóór
1850 met kerkelijke kunst bezig, zij het als nevenactiviteit.203 Nederveen profiteerde evenwel op een andere manier van de wederopstanding van Rome's kerk en het herstel van haar hiërarchie hier te lande, namelijk door geestelijken in opdracht te portretteren, zoals we al zagen bij de litho voorstellende de Bossche plebaan Hoogaerts. Naar het zich laat aanzien begon Nederveens loopbaan als olieverfschilder in diezelfde hoek, namelijk met een serie portretten in het Helmondse van 1841. Jan Baptist Hoeck (Helmond 1769 - Vlierden 1844), sinds 1812 pastoor te Vlierden, bestelde toen maar liefst zes werken: portretten van zichzelf en van zijn vele jaren terug overleden broers, stuk voor stuk geestelijken van naam. Twee waren kloosterling en een wereldheer, zoals hijzelf. Aan de achterzijde van het ene groepsportret (afb. 51), dat de opdrachtgever en deze drie broers afbeeldt, schreef de pastoor te Vlierden in het jaar 1841 dat hijzelf:
op de scilderij verbeelt [wordt] als zittende voor de taefel en heeft dit gescreeven en is in sijn 73ste jaer uitgescildert door Daniel Nederveen in de maend junij 1841. Dat de famielie ter navolging gedenke dat se zeer christelijke voorauwders gehat hebben, die hun kinderen niet trots en voor de wereld, maer eenvoudig en christelijk hebben opgevoet en hunne tijdelijke middelen niet hebben gespaert om vier van hunnen zoonen tot den dienst van Gods kerk bekwaem te laeten worden.204
203.Van Giersbergen 1996, p. 54. De website Thuis in Brabant weet te melden dat Van Dijck een fraaie kruisweg schilderde voor de in 1837 gebouwde en in 1924 afgebroken kerk in Waalwijk. Ook voor de Helmondse St. Lambertuskerk zou hij twee grote schilderingen hebben vervaardigd, dat meldt althans Heeren 1955, p. 251.
204.GMH
Afb. 51. D. Nederveen: pastoor Hoeck omgeven door overleden broers (1841). Olieverf op doek. Gemeentemuseum Helmond.

Het is een raadsel hoe de Bossche schilder bij de afzonderlijke schilderijen en bij deze gekunstelde compositie in staat is geweest de reeds lang gestorven broers in beeld te brengen. Bediende hij zich van oude tekeningen of prenten, kon de opdrachtgever aangeven hoe ze er hadden uitgezien, mocht de kunstenaar ook wat improviseren? Een der overledenen, de Boxtelse kapelaan Adriaan Hoeck (Helmond 1754 - Boxtel 1793) die als aanhanger van de toenmalige beweging der Patriotten de Haagse Gevangenpoort van binnen had mogen bewonderen, werd door Nederveen nogmaals uitgebeeld, maar dan met een kind. Op een allerminst doods aandoende wijze kweet hij zich van die taak (afb. 52). Niet in aanmerking nemende de reeds aflijvig geworden leden van het gezin Hoeck en, zoals we te zijner tijd zullen zien, zijn eigen moeder, ‘portretteerde’ Nederveen vermoedelijk een andere keer een niet meer in leven zijnde persoon. Het betrof de in 1845 gestorven Geertuid Agnes barones De Vos van Steenwijk uit de buurt van Zwolle, wier springlevende zus zich vier jaar later door Nederveen op ivoor liet afbeelden, bij welke gelegenheid hij waarschijnlijk het opvallend overeenkomstig portretje van de overledene maakte.205
205.Op basis van gegevens uit kaartenbak IB/RKD, alwaar zich ook foto's van beide portretten bevinden.
Afd. 52. D. Nederveen: portret van kapelaan Adriaan Hoeck met onbekend kind (1841). Olieverf op doek. Gemeentemuseum Helmond.
Afb. 53. D. Nederveen: portret van industrieel Anthony Raymakers (1851). Olieverf op doek. Gemeentemuseum Helmond.

Na de mega-opdracht voor pastoor Hoeck uit 1841 ontmoeten we Daan als portretschilder in olieverf op doek (panelen gebruikte hij kennelijk nooit) pas weer tien jaar later. Wie zich toen liet vereeuwigen was de Helmondse textielfabrikant Anthony Raymakers (Helmond 1777 - aldaar 1866) (afb. 53). Het jaar 1853 was wederom een productief jaar, want toen legde hij de vier rentenierdende jonkers Wesselman, Heren van Helmond, protestanten, op afzonderlijke doeken vaak. Kennelijk bleven Daans activiteiten op dit voor hem nieuwe vlak de eerste tien, elf jaren beperkt tot mensen uit Helmond of daaromtrent, allemaal mannen. Uit dat jaar dateren ook de eerste van dergelijke portretten van elders woonachtige lieden. Het betreft de Oirschotse burgemeester en notaris Jan (de Josselin) de Jong en echtgenote. Eén, hooguit drie jaar nadien ontstond het portret van de Osse burgemeester Henri van den Heuvel (Uden 1814 - aldaar 1890) met in de rechterhand de Nederlandse Staatscourant van donderdag 28 mei 1854 (afb. 54).

Uit 1856 stammen twee fascinerende pendanten van een ons onbekend gebleven paar, en vertegenwoordigen zo de enige niet op naam te brengen hoofdpersonen op Daans bekende doeken. De gevoelig en niet zo groot weergegeven personen zijn geplaatst in een bijkans elegisch ogend parkachtig landschap met monumentale stenen elementen, die onvergankelijke liefde lijken te
symbolisen. In de zwart geklede heer en zijn al even ingetogen uitziende partner wilden we aanvankelijk de begin 1855 bij een tragisch ongeluk omgekomen timmermeester François Schumaker en diens echtgenote de wol- en linnennaaister Maria Nederveen, zus van de kunstenaar, zien (afb. 55 en 56). Ongelukkigerwijze biedt de documentatie van de beherende instelling, het Noordbrabants Museum, niet méér informatie dan dat beide werken in 1935 zijn aangekocht, zonder dat de verkoper vermeld wordt, terwijl juist dát gegeven behulpzaam had kunnen zijn bij het achterhalen van de identiteit. Portretten werden immers meestal van generatie op generatie in de familie doorgegeven, waardoor tevens de namen der afgebeelde personen behouden konden blijven. Begin jaren dertig belandden andere werken van Nederveen via de Schumakers, Daans ‘schoonfamilie’, uiteindelijk bij voornoemd museum, deze twee dus kennelijk niet.
Afb. 54. D. Nederveen: portret van de Osse burgemeester H. van den Heuvel (1854, eventueel 1856). Olieverf op doek. Museum Jan Cunen, Oss.
Afb. 55. D. Nederveen: portret van een onbekende vrouw (1856). Olieverf op doek. Het Noordbrabants Museum.

Afb. 56. D. Nederveen: portret van een onbekende man (1856?). Olieverf op doek. Het Noordbrabants Museum.
Afgezien van dit mysterieuze paar zijn geen werken van Daan bekend waarvan het ontstaan zonneklaar teruggaat tot de periode 1855-60, hetgeen pleit voor de veronderstelling dat het overlijden van zwager Schumaker (mogelijk versterkt door het heengaan later dat jaar van collega, school- en stadgenoot Van Grootvelt) hard bij de kunstenaar is aangekomen. Pas in 1860 zien we hem weer scheppend terug, en wel als portraiteur op doek. Gerardus Verhoeven (ca. 1792 - Veldhoven 1875), pastoor van Meerveldhoven (Veldhoven), was het object. Zittend en met opengeslagen brevier schilderde Daan de eerwaarde, naast hem prijkt de St. Caeciliakerk (afb. 57). Van die uit 1826 daterende ‘waterstaatskerk’ was de afgebeelde de bouwpastoor geweest, en tot zijn dood zou hij die blijven bedienen In de jaren 1913-14 verdween dat bouwwerk om plaats te maken voor de nog steeds bestaande kerk.

Afb. 57. D. Nederveen: portret van pastoor Gerardus Verhoeven (1860). Olieverf op doek. Kerkwijkcentrum, Meerveldhoven.

Dit overzicht van de zeventien ons bekend geworden olieverfportretten eindigt met twee exemplaren, beide voor het eerst met zekerheid Bossche. In 1871 dateerde de kunstenaar de beeltenis van zijn aangetrouwde nicht Cornelia Theodora de Booy-Schiedges (’s-Gravenhage 1845 - ’s-Hertogenbosch 1928) (afb. 58). Drie jaar tevoren was zij in haar geboorteplaats in het huwelijk getreden met Daniël Petrus de Booij (’s-Hertogenbosch 1842 - aldaar 1889), toen borstelfabrikant aan de Orthenstraat, later ‘fabrijkant militaire equipementstukken’ en tenslotte schoenfabrikant. D.P. de Booij was de op één na oudste zoon van J.A. de Booij en Johanna Elisabetha, een van Daans zussen. Vooral in D.P. stelde Daan veel vertrouwen, zoals later hier getoond gaat worden.
Afb. 58. D. Nederveen: portret van mevr. De Booij-Schiedges (1871). Olieverf op doek. Private collectie, ’s Bosch (1974).

Na dit werk, trouwens het ons enig bekende ovale olieverfschilderij, vonden we van Daan alleen nog een uit 1874 komend portret van de heer H.T.J. van de Ven, geschilderd ter gelegenheid van diens gouden jubileum als regent van het aan de Bossche Keizerstraat gevestigde Rooms Armenweeshuis. Daans penseel gunde de jubilaris een montere jeugdigheid (afb. 59).
Afb. 59. D. Nederveen: portret van de heer H.T.J. van de Ven (1874). Olieverf op doek. Het Noordbrabants Museum.
Het mag merkwaardig genoemd dat Daan kennelijk wachtte tot begin jaren zeventig vooraleer olieverfportretten te wijden aan in zijn eigen stad en thuisbasis woonachtige en/of daar werkzame personen. Ten aanzien van de aangetrouwde nicht kan het om een verlaat huwelijksgeschenk handelen, voor de regent zal zeker betaald zijn. Alleen dat ene en allerlaatste, meest recente olieverfportret waarvan het bestaan vaststaat kan derhalve als een echte Bossche opdracht worden beschouwd, terwijl Daans collegae al sinds jaar en dag de plaatselijke en regionale elite in olie op doek vereeuwigden. Voorbeelden te over zijn er. Zo nam bankier F.A.A. van Lanschot in 1841 plaats voor de schildersezel van de klaarblijkelijk alleen dát jaar te Den Bosch vertoevende Bastiaan de Poorter (Meeuwen/Aalburg, N.Br. 1813 - aldaar 1880). Rond die tijd produceerde KS-directeur Dielman doeken van apostolisch vicaris Den Dubbelden, van baron Van Rijckevorsel en gemalin. In 1852 nam mr.Verheijen, de vroegere burgervader van Den Bosch, plaats voor KS-leraar E. van der Ven; een jaar daarna deed ex-gouverneur van Noord-Brabant baron Van de Bogaerde hetzelfde. Ongeveer twintig jaar later penseelde dezelfde Van der Ven de beeltenis van de toenmalige Bossche burgemeester en kamerlid mr. Luyben. Dr. C.R. Hermans, rector van het stedelijk gymnasium, poseerde in 1868 voor Frans van Beers (Culemborg 1839 - ’s-Hertogenbosch 1892), de vroegere KS-leerling die het later tot directeur van die onderwijsinrichting bracht. Ook A. Schull portretteerde meerdere Bosschenaren in olieverf op doek.

Als portaiteur en miniature had Daan in Nederland, met uitzondering van Holland en Utrecht, niet zoveel concurrentie te duchten, en al helemaal niet in zijn eigen provincie, een gebied dat buiten hem trouwens nooit grootheden in die tak van kunst had voortgebracht. In Daans hoogtijdagen, de periode 1840-1860, waren in de oostelijke helft van de provincie wel meerdere kunstschilders actief die olieverfportretten op doek leverden, dat wil zeggen werkstukken veel groter en ook stukken prijziger dan de miniatuurtjes. Ook Daan begaf zich dus op de markt van het portret van forse afmetingen, waar tot zijn meest geduchte mededingers behoorden P.E. Dielman, E. van der Ven, A.G. Schull, L. van den Wildenbergh en J. van van Dijk, alsook -zij het in veel geringere mate- A.B. van Lieshout en de vanuit Gemert opererende N. Wintelroy. Het wordt vaak vergeten dat eveneens kaarslichtschilder Van Grootvelt mooie olieverfportretten voortbracht, sommige daarvan ook op paneel.

Alles wijst erop dat de als portrettist in olieverf op doek relatief laat begonnen en doorgaans toch al niet hoogproductieve Daan in het Bossche onvoldoende wierf, niet genoeg concurrerend of bestand tegen mededinging was, of juist opdrachten afwees. Een andere mogelijkheid is natuurlijk dat hij in dit soort werk, dat - toegegeven - ook niet zijn kwalitatief sterkste was, de gunst van de koopkrachtige fine fleur in en rond Den Bosch ontbeerde. Daans bekende en identificeerbare geschilderde miniatuurportretten beeldden in meerderheid mensen van buiten Noord-Brabant uit. Bosschenaren beperkten zich zelfs, Daan en familie niet meegerekend, waarschijnlijk tot een enkele persoon, te weten stadsarchivaris Van Zuijlen. Daarentegen waren de personen van Daans olieverfportretten, het ene onbekende paar eventueel uitgezonderd, allemaal uit die provincie afkomstig of daar toen woonachtig. Reden te meer om aan te nemen dat het werken in olieverf nooit de kern uitmaakte van het verdienmodel dat Daan in de hoedanigheid van portrettist hanteerde; geschilderde miniaturen waren en bleven voor hem een meer duurzame en belangrijkere inkomstenbron. Vooral buiten zijn eigen provincie leverde hij deze werkjes, producten waarin hij inderdaad uitblonk. In het verdere verloop van deze verhandeling zal het de lezer duidelijk worden dat Daan ook met pastelkrijt op papier fraaie resultaten boekte.
Genreschilderijen

Daan behandelde genre en genre-achtige thema's in zijn geschilderde miniaturen, dat is reeds aan de orde gesteld en een specimen kon worden getoond (afb. 38). Met olieverf op doek werkte hij ook in dezelfde trant. Op het in 2005 voor het eerst geopenbaarde autobiografische beeldverhaal met refugiehuis Mariënhage als achtergrond richtte het zoeklicht zich hier al eerder (afb. 40).206 Het jaar daarop verscheen een evenzo ongedateerd olieverfschilderij op een veiling: het tot nu toe enige andere opgedoken grote genrestuk. Zonder de onweerlegbare en duidelijk leesbare signatuur zou men bij het zien van het interieur met zittende gitariste en staande heer zou men beslist niet aan de Bossche meester denken. Hier wreekt zich edoch de vertekening die ontstaan is doordat publieke collecties wel portretten van hem tellen, terwijl juist de meer gewilde genrestukken nog steeds in privaat bezit verkeren. Als gevolg daarvan zijn ze moeilijk toegankelijk en is hun aantal nauwelijks te schatten.

Afb. 60. D. Nederveen: gitaarspeelster en heer (1840-45). Oliefverf op doek. Particulier bezit, Lunteren.
206.Zie ook Grémaux 2005 en Hagemans 2005.
Charmant en eigentijds gekleed zit de jongere dame en bespeelt een gitaar van het gangbare type uit de eerste helft van de negentiende eeuw. Naast haar staat een ongeveer even oud heerschap. Van kop tot teen ademt zijn verschijning de geest van de pruikentijd uit, een periode die toen al meerdere decennia tot het verleden behoorde. Zij en haar instrument helemaal bij de tijd, hij met minstens één been in de achttiende eeuw.

In de uitgestrekte hand van de ostentatieve musicus prijkt bladmuziek, terwijl de andere rust op of pal achter haar nek. Vanuit zijn lijst houdt een respect afdwingende voorvader een oogje in het zeil. Bij schilders als Johannes Vermeer was de muziekles een geliefd thema, steevast met een vrouwelijke leerling en een man als leraar. Vaak hing er om dergelijke voorstellingen de geur van een al dan niet verboden romance. De eeuwige aantrekkingskracht tussen de geslachten aandikken, dat deed Nederveen in dit werk amper. Te oordelen naar ‘Meisjesportret (naar Moreelse)’, ‘Vrijage in een wijngaard’ en ‘Wijngaardenier en een meisje’, allemaal titels van voor ons onzichtbaar gebleven miniaturen op ivoor uit 1839 of daaromtrent, kon hij echter stukken vrijmoediger zijn.
Binnen Nederveens tot nu toe te reconstrueren oeuvre is de muziekles uitzonderlijk. Niets is ter ore gekomen over de herkomst en vroegere verblijfplaatsen van dit eerder interessante dan esthetisch overtuigende schilderij, dat overigens een jaartal ontbeert. Toch lijkt vervaardiging in opdracht niet waarschijnlijk. Een fantasievoorstelling voor de vrije kunstmarkt, daarop houden we het. Uitkijkend naar vergelijkingsmateriaal viel ons oog op een prent in de tweede jaargang (1841-42) van de in Den Haag verschijnende Kunstkronijk, slechts twee pagina's verwijderd van de rubriek met de loftuitig over de bijdrage van ‘miniatuur-schilder Nederveen’ aan Waps boek over de inhuldiging van Willem II. Het was een litho van Franciscus Bernardus Waanders (Amsterdam 1809 - ’s-Gravenhage 1880), leerling van de Antwerpense academie, naar een schilderij van Rob van Eijsden (Rotterdam 1810 - Apeldoorn 1890). Van Eijsden had daar ook gestudeerd en was 1830 docent aan de Rotterdamse academie. Zelf musiceerde hij ook. Deze ‘mandolinespeelster en haar leraar’ toont eveneens een deftig interieur, maar de man en vrouw -hier slechts halffiguren- houden beduidend minder afstand (afb. 61). Nederveen en Van Eijsden worstelden met het natuurgetrouw uitbeelden van instrument en speelhouding. Toch leverden beiden redelijke resultaten. In zijn Italiaanse werken stond Cornelis Kruseman, een vaderlandse grootheid van de Romantische school, uitgebreid stil bij de mandoline en haar manier van bespelen. In de Nederlandse beeldende kunsten van de decennia rond 1840 vonden we gitaar en gitaarspel nergens zelfs bij benadering zo nauwgezet en prominent weergegeven als in Nederveens schilderij. Van Eijsdens muziekleraar ziet er qua kledij weliswaar ook archaïsch uit. Met halflang haar, snor en sikje lijkt hij nochtans meer op een leermeester uit Italie, het herkomstland van de mandoline, dan op het door Nederveen vermoedelijk diezelfde jaren weergegeven muzikale overblijfsel uit de eigen achttiende eeuw.
Afb. 61. Van Eijsden/Waanders: een mandolinespeelster en haar leraar (1841/42).

Gelithografeerd door F.B. Waanders naar een schilderij van R. van Eijsden. Lithografische bijlage uit de Kunstkronijk, jaargang 1841/42, tegenover bladzijde 90.

Twee interieurs met minder in het oog springende overeenkomsten zijn afkomstig van het penseel van Henricus Turken, een van Nederveens vroegste Bossche leermeesters, en van de bekende Haagse schilderes Henriëtte Temminck, leerlinge van De Fontenay, de man die Nederveen vermoedelijk tot miniaturist bijschoolde. Turkens ongedateerde paneel voorstellende Maria Stuart die luistert naar het snarenspel van haar gunsteling Riccio (afb. 62), alsmede een ander schilderij van hem in het Noordbrabants Museum, namelijk de pianoforte spelende dame, maakt indruk door de gedetailleerde weergave van kledij en andere stoffen. Bij zijn muziekles betoont Nederveen zich in dat opzicht schatplichtig aan Turken. Aan de uitbeelding van Maria Stuart en haar musicerende page lijkt op het eerste gezicht alles zestiende eeuws, ware het niet dat het afgebeelde instrument een minstens twee honderd jaar jongere cister (cittern, ‘English guitar’), een verwant van gitaar en mandoline. Spelen met de tegenstelling oud en nieuw, en zo ook met combinaties van heden en verleden, was een typische trek van de Romantiek, vooral in haar latere, rijpere fase. Incorporatie of hergebruik van het verleden in het heden, in één woord historicisme, was een kernbegrip van deze stroming in het culturele leven.
Afb. 62. H. Turken: gunsteling musiseert voor Maria Stuart. Olieverf op paneel. Het Noordbrabants Museum.
Afb. 63. H. Temminck: vrouw met cister voor een open raaam (1840). Olieverf op paneel. Museum Hilversum.
De door mej. Temminck in 1840 tot thema voor een paneel genomen muzikante staat voor een open raam; een vrouw kijkt in zittende houding toe. De peervormige kast en de met een rozet bedekte klankopening maken het afgebeelde instrument herkenbaar als een cister van rond 1800 (afb. 63).

Wie ook een zittende gitaarspeelster blijkt te hebben afgebeeld was Jan Hendrik van Grootvelt, Daans oude klasgenoot en mede-leerling bij Turken. In 1836 deed de dan in Rotterdam werkzame meester van lichteffecten dat in de onderstaande tekening (afb. 64), waarvan hij voorstelling later op paneel tot een schilderij uitwerkte. Het door Grootvelt speels Van en spannend behandelde thema behelst eveneens een interieur met een bladmziek tonende staande man. Beiden zijn echter eigentijds gekleed en gekapt. De gitaar is net als bij Daan contemporain, hetzelfde geldt voor kleding, kapsel en instrument van de bespeelster van de forte-piano naast haar. Wat daar eventueel naar oudere tijden verwijst zijn de voorstellingen op een groot kamerscherm en een figuur in een nis op de achtergrond.

Afb. 64. J.H. van Grootvelt: Musicerend gezelschap (1836)
Tekening, penseel in bruine inkt, over zwart krijt. Museum Boijmans Van Beuningen, Rotterdam.

Het teruggrijpen naar een vroegere tijd, liefst naar de Gouden Eeuw, was kenmerkend voor een aanzienlijk deel van de Romantisch geïnspireerde vaderlandse schilderkunst. Kaarslichtschilder Van Grootvelt en Hartogensis als etser van landschappen en stadsgezichten waren de belangrijkste hecht aan Den Bosch verbonden figuren die daarvan toen blijk gaven. Afgezien van dat ene, ons bovendien slechts bij naam bekende miniatuurtje van een
207.Met dank aan Harry van der Bruggen, email van 2.10.2016.
meisjesportret naar Moreelse en het portret aan de muur boven zijn eigen gitariste bevatten de werken van Nederveen die we mochten aanschouwen geen verwijzingen naar die nationale bloeiperiode. Het raadselachtige miniatuurtje `Everyone his fancy’(afb. 38) lijkt weliswaar iets uit een andere tijd in beeld te brengen, maar is afgaande op de titel Engels. Dat werk, het enige met een duidelijke uitheemse verwijzing uit Nederveens oeuvre (afgezien van de in 1828 geexposeerde ‘ecce homo’), ontstond twee, drie jaar na diens verblijf in Frankrijk van 1847/48. Alleen toen werd onze kunstenaar buiten Nederland aangetroffen.

11. Familie intermezzo: Bossche verwanten nader bekeken

Via zijn moeders verwantenkring vond onze beginnende kunstschilder in de jaren rond 1839 waarschijnlijk een goed onderkomen in Amsterdam, zoals het zesde hoofdstuk aangaf. In en dichtbij Den Bosch beschikte Daan van vaderszijde over diverse naaste familieleden. Vijf jaar was Daan toen zijn opa stierf; vier jaar later volgde de weduwe, Daans grootmoeder, hem in het graf. Na de dood in maart 1820 te Den Bosch van diens ongehuwd gebleven zus Antonetta, hield Daans vader nog twee broers en twee zussen over. Hier volgt wat meer over deze ooms en tantes van onze hoofdpersoon.

Bakker Mathijs Ne(e)derveen (1787-1828) huisde in 1822 met zijn vrouw Catharina van der Aa (1783-1832) en vier anderen aan de Bossche Weversplaats F 272. In 1816 bewoonden deze oom en tante F 273, na 1822 werd hun adres als F 274 opgegeven. Johannes Martinus (1816-1892), hun zoon, was bij diens in 1844 te Den Bosch gesloten huwelijk ‘Hofmeestersknecht op de stoomboot ’s Hertogenbosch’. Inmiddels voor de tweede keer weduwnaar zou deze neef van onze Daan in 1892 komen te overlijden. Laatstelijk was hij zadelmaker woonachtig in de Gasthuisstraat C 39.

Daniël Nederveen (1773-1837) was kleermaker en woonde en werkte minstens tot 1832 in de toen nog zelfstandige gemeente Engelen. Later oefende hij dat beroep in Den Bosch uit, waar hij Hinthamerstraat C 112 tot adres had. Zijn huwelijk met Maria Christina Westerburger (’s Bosch 1772-Engelen 1832) leidde tot de geboorte van bij uitsluiting dochters. Een van het vijftal was dienstmaagd, drie anderen oefenden het beroep van naaister uit.

Anna Maria Catharina Nederveen (1797-1867) had het beroep van naaister. Zij was de jongste zus van Daans vader. In 1823 was zij de ega geworden van de Bossche ‘slagter’ of ‘slagtersknecht’ Joannes Lammers (1800-1855). Het paar bewoonde het adres C 189. Toen hij overleed stond de woonstede vermeld als Louwsche poort C 238 en bij haar heengaan als Weversplaats G 221. Hun zoon was arbeider, hun dochter arbeidster. Van Daans ooms en tantes van vaderszijde was mevrouw Lammers-Nederveen met zeventig jaar veruit de langstlevende.

Afgaande op Daans presentie als getuige bij geboorteaangiften en huwelijksluitingen in het Bossche was hij wel close met sommige van zijn eigen zussen en hun (behuwd-)kinderen, maar niet met de ooms en tante en hun nazaten.208
208.De Bossche doopregisters uit de tijd van Daans volwassenheid zijn niet onderzocht, net zo min die van diens moeders familie in Amsterdam.
Vooral in de jongere jaren van onze hoofdpersoon hielden zich meerdere van zijn in Den Bosch woonachtige verwanten onledig met de blekerij. In 1854 en 1855 boog de gemeenteraad zich over Daniël Nederveen die dan de stadsbleek pachtte.209 Daniël Nederveen (1825-1866), een verre verwant, heette bij zijn huwelijk in 1851 - hij woonde toen net als zijn vader aan de Vughterdijk - nog barbier, wat inhoudt dat hij hetzelfde hoofdberoep uitoefende als zijn vader en grootvader. Het daaropvolgende jaar luidde de beroepsomschrijving ‘bleeker’. In de zomer van laatstgenoemd jaar hechtte de gemeenteraad haar fiat aan ‘van de volgens gedane kennisgeving door den notaris Joh.de Bergh, gehouden de openbare verhuring der Stadsbleek aan Nederveen voor eene som van ƒ 325. ’s Jaars’.210

Of onze Daan met de Bossche ooms en tantes, of met hun kinderen en kleinkinderen, speciale banden onderhield, we weten het niet. Wel is het bekend, we zagen het reeds, dat hij als aankomend ambulant portraiteur in 1838 en 1840 bij zijn Bredase tante Jo(h)anna Ne(e)derveen (’s Bosch 1778 - Breda? 1851) en haar echtgenote meester-zadelmaker Martinus Smits (Breda? 1782! - Breda? 1857!) neerstreek. Het in 1806 te Breda roomskatholiek getrouwde stel kreeg minstens zes kinderen. De zonen Jo(h)annes Franciscus (Breda 1809 - R'dam? na 1851), Antonius Petrus Smits (Breda 1810 - ’s Bosch 1889) en Franciscus (Breda 1816 - aldaar? 1883?) traden zowel qua beroep als titel in de vaderlijke voetstappen. De twee eersten waren zowel in Breda als Den Bosch actief. Johannes huwde in 1831 in laatstgenoemde stad met de daar geboren Elisabeth Ruijs. In 1834 maakte hij de krantenlezers in en rond de Noordbrabantse hoofdstad deelgenoot dat hij voor ‘zijne affaire’ een ruimere gelegenheid had gevonden, te weten in het huis genaamd ‘de Gulde Posthoorn’, Vughterstraat H 360.211 In 1837 en 1840 bood hij vanaf dat Bossche adres in Breda en omgeving meerdere typen koetsen en koetsjes van Belgische makelij te koop aan. Hetzelfde gebeurde in 1843, maar dan voor de krantenlezers in de Meijerij.212 In 1849 vinden we deze neef van Daan op de de Bossche Schapenmarkt A 114, waar hij vermoedelijk al langer woonde. In 1851 had hij denkelijk in de Maasstad zijn domicilie. Franciscus, de in 1841 en wederom in 1843 getrouwde jongste zoon, doekte de Bredase ‘affaire’ van de oude vader Martinus op. Franciscus was in 1848 gevestigd op het ouderlijk adres aan de Bredase Veemarktstraat A 516. De dan zeker al twee en een half jaar in Den Bosch woonachtige Antonius Petrus was begin 1842 aldaar getrouwd met de ter stede geboren Antonia Coppens. Zijn bedrijf was aan de Pensmarkt op het nummer 247 gevestigd. Na 1848 treffen we hem echter als neringdoende op het vertouwde adres aan de Veemarktstraat te Breda aan.213 In 1858 bood de zich dan ‘Mr. Zadelmaker en Hofleverancier van Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden’ noemende A.P. Smits te Breda ‘Eene fraaije sterke Brusselsche CHAIS [..] tegen zeer billijken prijs [..] uit de hand te koop aan’.214

De moeder van Daan treffen we na 1842 alleen nog omschreven als ‘zonder beroep’ aan. Aan te nemen valt dat hij en de overige kinderen voor haar levensonderhoud zorg droegen. Daans zus Catharina stond bij haar huwelijk als ‘waschster’ aangegeven, en gold als getrouwde
209.Noord-Brabanter, 4.11.1854, p. 3; Noord-Brabanter, 17.11.1855, p. 3; Noord-Brabanter, 1.5.1856, p. 2.
210.Noord-Brabanter, 28.8.1851, p. 3.
211.Noord-Brabander, 6.5.1834.
212.Bredasche Courant, 7 en 9 maart 1837; idem 9.4.1840. Noord-Brabander, 27.6.1843.
213.Noord-Brabander, 10.2.1841. In 1861 bood ‘zadelmaker Smits op de Veemarkt te Breda’ een weinig gebruikte kleine, in Antwerpen vervaardigde koets te koop aan, Bredasche Courant, 27.6.1861 en 4.7.1861.
214.Bredasche Courant, 3.10.1858.
vrouw en bij haar dood als zijnde ‘zonder beroep’. Dat was op één uitzondering na, in 1846 heette zij namelijk ‘breister’. Het stel woonde in de periode 1845-52 op de Breede Haven G 61 of 71, maar bij hun overlijden (1858, 1864) luidde het woonadres Korte Tolbrugstraat C 304. Toen Catharina in juni 1842 in Den Bosch trouwde met ‘bleeker’ Lambertus den Ouden, een arbeiderszoon uit buurgemeente Bokhoven, kwam naar voren dat beiden niet konden schrijven. Zelfs tot het tekenen van hun eigen namen waren de prille echtelieden onbekwaam. Voor de bruid zette toen haar moeder de handtekening, wat ze deed als ‘Mleeuw’ in ongeoefend schrift. Stukken schrijfvaardiger waren de getuigen J.A. de Booij en F.A. Schumaker - deze zwagers van de bruid tekenden vloeiend. Daan ontbrak als getuige. Tijdens hun huwelijk werd Lambertus aanvankelijk ‘sjouwer’ genoemd, later veelal ‘arbeider’, zoals bij zijn dood in 1858. Toen zes jaar eerder een kind ter wereld kwam, kon de vader zelf geen aangifte doen vanwege een langer verblijf buiten de stad, en drie jaar later liet hij het ook afweten als aangever van een andere spruit. Soms was er helemaal niemand die in staat was de aangifte van een nieuwgeborene te ondertekenen, dus ook niet de als getuigen optredende aansprekers-lijkbezorgers, blekers of arbeiders. Degenen die in 1864 het overlijden van Catharina bij de gemeente kwamen aanmelden, de directeur en de portier van het Zieken Gasthuis, stelden dat behalve haar vader ook haar als ‘Maria Elisabeth Leeuw’ omschreven moeder niet meer onder de levenden was. Hoewel deze pas zes jaar later zou overlijden. De veronderstelling lijkt gerechtvaardigd dat Catharina's latere bestaan zich geheel afspeelde buiten de familiekring waaruit zij was voortgesproten.

Vergeleken met Daans andere zussen die via hun uit de gegoede middenstand afkomstige, zeer bedrijvige huwelijkspartners onroerend goed verwierven en gezwind de maatschappelijke ladder beklommen, was Catharina klaarblijkelijk in materieel opzicht erg weinig geslaagd. Als enige werd voor haar bij overlijden geen Memorie van Successie opgemaakt. Van het gezin Nederveen-Leeuw was zij het enige lid dat terugkeerde naar de volkswijk de Tolbrug, waren zij en haar man analfabeet, terwijl de zussen en zwagers allemaal de schrijfkunst goed beheersten.Vergeleken met de gezinnen van haar zussen werd het hare veel vaker bezocht door de man met de sikkel. Maar liefst vier van Catharna's kinderen stierven binnen enkele weken, maanden of jaren. Een zoon, ‘kleedermaker’ van beroep, overleed ongehuwd op ruim 18-jarige leeftijd. Slechts één kind, Johanna Cornelia (1849-1888), werd oud genoeg om te trouwen en kinderen te krijgen. De huisvrouw van koperslager Michael Mathieu Bettonviel was zelf zonder beroep. Zij stierf in de Korenstraat B 287, waar ze met haar man woonde.

Voor de kunstenaars twee jongste zussen ontbreekt enige beroepsvermelding, zowel voorafgaande aan als gedurende hun huwelijkse leven. Johanna trad op 5 oktober 1839 te ’s-Hertogenbosch in de echt met de dan al langer met diens uit Breda afkomstige familie in de Noordbrabantse hoofdstad woonachtige borstelmaker Johannes Antonius de Booij/Booy (Breda 1817 - ’s Bosch 1861). Daan ‘van beroep schilder’ en toen in Amsterdam domicilie hebbend, was onder de getuigen haantje de voorste; wie volgden waren de latere zwager François Schumaker, ‘timmerman’, en de uit Breda stammende neef Antonius Petrus Smits, ‘zadelmaker’. Geertrui, de allerjongste zus, huwde in 1853 met de succesvolle meester- kleermaker en koopman in lakense stoffen Josephus Joannes Sonderegger (1828-1885). Eerst waren ze gevestigd aan de Stoofstraat H 263, later werd het de eveneens Bossche Schapenmarkt. De borst van Sondereggers vader, een Zwitsers beroepsmilitair in dienst van Willem I, was versierd met het Metalen Kruis, in zijn geval vanwege de inzet tijdens de Tiendaagse Veldtocht, de onfortuinlijke strijd tegen de Belgische opstandelingen uit 1831. In Den Bosch had deze Joannes Jacobus Sonderegger de stiel van schrijnwerker opgevat en was er getrouwd met Maria Catharina Scheefhals, een plaatselijke ‘jongedochter.’
Met het huwelijk van Trui, want zo heette Geertruida doorgaans in familiekring, bleef Daan van alle vijf kinderen als enige ongehuwd achter. Nooit zou hij trouwen noch kinderen krijgen. Pieter A. Scheen, een autoriteit dus, laat F.A. Schumaker in het huwelijk treden met M.E. Nederveen,215 ‘dochter van de kunstschilder D. Nederveen’. Een boude bewering die haar weg vond naar de de website van het RKD en die van Documentatie van Beeldende Kunst in Noordbrabant. Ongehuwd blijven was in de Bossche kunstzinnige entourage van Daans tijd geen grote uitzondering.216 Daan zijn zussen en zwagers bleven allen in de hoofdstad van Noord-Brabant wonen, en ze werden daar net als hij uiteindelijk ten grave gedragen.

Trui’s trouwerij was zeker voor moeder Marie een pijnlijke zaak. Op die meidag van het jaar 1853 liep dochterlief namelijk hoogzwanger rond, hetgeen de fijn-katholieke weduwvrouw - wier eigen Duitse moeder, het moet gememoreerd, als onwettig kind gedoopt was - ertoe bracht als enige van de ten stadhuize aanwezige direct betrokkenen geen handtekening te plaatsen. Ze verklaarde niet te kunnen schrijven, hoewel ze bij eerdere gelegenheden wel handtekeningen plaatste. Daan ontbrak onder de vier getuigen, maar niet diens zwagers De Booij en Schumaker. Joanna Catharina, de vrucht van voorechtelijke onbetamelijkheid, zou echter na nog geen drie maanden sterven. Het huwelijk hield evenwel stand en leverde zes veel levensvatbaardere kinderen op.

Klaarblijkelijk had er voordien een bijzondere band bestaan tussen Daan, moeder Marie en Trui, de benjamin van het gezin. Dit laat zich afleiden van hun hier al eerder wereldkundig gemaakte groepsportret in miniatuur voor kort na 1835 (afb. 1). Rechts is Trui te zien, in het midden Daan en links de in haar voor ons folkloristisch aandoende, maar in feite toen chique kornetmuts (kornetje) gehulde moeder. Afgaande op wat van de werken uit Daans vroegere periode gewaar geworden is, lijkt Trui de enige geportretteerde zus te zijn geweest. Waarschijnlijk is het ook haar beeltenis die prijkt op een ovaal miniatuur (afb. 64) die tot 2013 altijd in de familie bewaard is gebleven samen met het gelijksoortig zelfportret van de 30-jarige Daan (afb. 13a). De gestrikte kleurige halsdoeken waarmee beiden zich sieren onderstreept de onderlinge betrekking tussen de op ivoor afgebeelden. Bovendien zijn deze portretjes altijd samen in Trui's nageslacht bewaard geweest. Gezien dit alles mag het vreemd genoemd worden dat Daan in 1853 ontbrak onder de vier getuigen bij Trui's huwelijk.
215.Scheen 1981, p. 471.
216.Vroeger of later trouwden: W. Verbeet sr., E. van der Ven sr., J.H. van Grootvelt, J.F. Demelinne sr., Th. van Leent, M. Mourot, J.J. Waleson; P.E. Dielman, F.A. en J.G. Schumaker, P. Barbiers jr., M. van Osch, F. Hüpsch, J. Beunis, J. van Dijck, J.F. Gostelie en G.N. Itz. Nimmer traden in het huwelijk: H. Michaël, J.F. Demelinne jr., A. van Bedaff, H. Turken, D. Du Bois, J. Peeters, J.C. en F.C. Schumaker, I.H. Cabri, J. Hartogensis, C.R. en A.G. Schull. Hetzelfde gold voor A.G. Speelman, de enige vrouw in dit gezelschap. Iemand die wellicht buiten Den Bosch een echtelijke verbintenis aanging was C.E. Prey.
Afb. 65. D. Nederveen: portert van zus Trui? (ca. 1841)
Miniatuur op ivoor. Het Noordbrantants Museum.

12. Innige relatie met de Schumakers, schoonfamilie van zus

Met ingang van 1842 liet Daan lange tijd over zijn woonadres(en) geen traceerbare sporen na, zijn moeder deed dat ook niet. Na in genoemd jaar door kerkbouw uit Achter de Tolbrug A 457 verdreven te zijn, vinden we beiden wat betreft huisvesting pas terug in 1865. Ze wonen dan op ‘Vischstraat B 56’ in bij het gezin het gezin van wijlen timmerman François Schumaker en Maria Nederveen, hun dochter respectievelijk zus.217 In hetzelfde pand woonden moeder en zoon bij hun overlijden. Sinds begin 20ste eeuw draagt deze winkel annex woning het huisnummer 8.

De hechte band tussen Daans familie en de Schumakers ging minstens terug tot 1820. De Bossche stadsomroeper Johannes Cornelis Schümaker (1757-1829) trad dat jaar op als eerste getuige bij de geboorteaangifte van Daans zus Johanna, de latere mevrouw De Booij. Twee jaar later zien we hem aan het hoofd van zes gezinsleden-medebewoners op het adres Stoofstraat H 97. De buren op zijn dan behanger Jan Nederveen, Daans vader, die het laatste pand vóór de Apostelstraat (Postelstraat) samen met negen anderen bewoonde, onder wie de leden van zijn eigen gezin. Beide gezinshoofden stonden te boek als katholiek. De stadsomroeper had bij zijn eerste echtgenote, de in 1784 te Den Bosch overleden Anna Maria van Oers, twee zonen: Johannes Wilhelmus (1780-1854) en Johannes Franciscus (1783-1855). Beiden waren meester, de eerste in het timmervak en de tweede als ‘verwer en glazenmaker’ (huisschilder en glazenier). Johannes, in 1813 nog ‘menuissier’ genoemd, was bij zijn overlijden ‘waagmeester’. Franciscus was de vader van François, met wie Daans zus Maria trouwen zou.

Meerdere Schumakers namen in de jaren twintig aan het prille publieke kunstleven in de hoofdstad van Noord-Brabant deel. Onder de kwekelingen van de stadsacademie aldaar wordt allereerst ‘Joh.Will. Schumakers’ oftewel ‘Johannes/Johannis Wilhelmus Schumaker’ genoemd. In 1822 ontving hij de eerste prijs der tweede klasse in de bouwkunde, zijnde een ‘Medaille van wege den Koning’.218 Bij de prijsuitreiking aan de tien beste jongelingen van genoemde onderwijsinstelling, een evenement dat samenviel met de Noordbrabantse tentoonstelling in 1823 te Den Bosch, behaalde ‘J. Schumakers’ met zijn tekeningen de derde prijs in de klasse der antieken. Hij kreeg toen hetzelfde koninklijk metaal plechtig overhandigd.219 Aangezien het van andere leerlingen bekend is (bijvoorbeeld van Versfelt en
217.De familienaam Schumaker werd in het Bossche ook wel weergegeven als Schümaker, Schoenmaker, Schumakers en Schumacher.
218.’s Hertogenbosch, den 15 April’, Provinciaal Dagblad Noord-Braband, 23.4.1822, p. 1; overgenomen in Nederlandsche Staatscourant, 25.4.1822, p. 2. Vier andere hier van belang zijnde prijswinnaars waren Verbeet, Van Lieshout, Van den Wildenbergh en Versfelt. Ereprijswinnaar in de bouwkunde ‘Joh. Will. Schumakers’ staat vermeld in Lijst van tentoonstelling ... sept. 1822, p. 10.
219.Lijst der kunstwerken 1823, p. 15.
Van Lieshout) dat zij zich zowel in de teken- als in de bouwkunde onderscheidden, is het ook denkbaar dat het in 1822 en 1823 één en dezelfde persoon betrof. ‘J. Schumaker’ kan slaan op Johannes Gerardus (1805-1873) of Johannes Cornelis (1807-1832), zonen van de eerder genoemde huisschilder Franciscus Schumaker en Anna Maria Lambooij (1764-1812), diens eerste echtgenote.

Indien echter de eerder hierboven vermelde aanduiding ‘Johannes Wilhelmus’ letterlijk te nemen is, dan zou het een ons onbekend gebleven zoon moeten zijn geweest van de die jaren aan de Postelstraat H 48 als hoofdbewoner met drie huisgenoten gevestigde meester-timmerman Johannes Schumaker.220 In 1827 treffen we zijn gezin aan op het adres N 236. Johannes was de broer van Franciscus, de toekomstige schoonpapa van Daans oudste zus. Op de Bossche tentoonstelling van 1828 exposeerden drie Schumakers, allen afkomstig uit Noord-Brabants hoofdstad en vermoedelijk stuk voor stuk zonen van Franciscus. Onder hen diens onbetwiste nakomeling François, Daans latere zwager. Voor Harry van der Bruggen, iemand die zich zeer verdiepte in de Bossche opleiding nuttige en schone kunsten van de eerste decennia, staat dit huwelijk niet op zich. Naar zijn oordeel was er namelijk sprake van een hecht, ook door andere echtverbintenissen geconsolideerd ‘Teekenschool milieu’.221

Toen op 8 oktober 1827 ‘J.D. Nederveen’, onze hoofdpersoon, en tien andere medescholieren ieder een zilveren medaille voor hun successen op genoemde Bossche opleiding in de wacht sleepten, was ‘F.C. Schumaker’ een van in totaal drie leerlingen die ‘voor hunne betoonde vlijt en ijver en welbewerkte teekeningen, getuigschriften zijn uitgereikt’.222 ‘F.C.’ moet haast wel verwijzen naar Franciscus Cornelius/François Corneille (1808-1830), zoon van timmerman Johannes Schumaker en diens analfabete, zonder beroep zijnde vrouw Antonia Frans(s)en (Sambeek 1770 - ’s Bosch 1851). Bij zijn aanmelding voor de Nationale Militie in 1827 was Franciscus Cornelis timmermansknecht en woonde in bij zijn ouders. De gelijke beroepsomschrijving treffen we aan als hij in 1830 op 22-jarige leeftijd en ongehuwd overlijdt, wonende aan de St. Jorisstraat.

Overeenkomstig de Bossche tentoonstellingscatalogus van 1828 hadden toen ‘C. Schumaker’, ‘J.G. Schumaker’, ‘F.T. Schumaker’ als deelnemers opgetreden. Toch noemt Pieter Scheen in hetzelfde verband slechts twee Schumakers: de later in Breda overleden ‘amateurschilder’ Johannes Cornelis Schumaker (1807-1832), en de zeer jeugdige exposant François Schumaker.223 Juistgenoemde zou later meester timmerman en Daans schoonbroer worden. Aldoende identificeert Scheen ‘F.T. Schumaker’ als François, en ‘C. Schumaker’ als Cornelis. Andere leden van de familie Schumaker krijgen van hem helemaal geen aandacht. Waar de Bossche catalogus ‘J.G. Schumaker’ een ecce homo laat exposeren, voert Scheen dat werk op als zijnde geschilderd door François. De in 1828 met Daan exposerende, maar door Scheen verontachtzaamde ‘J.G. Schumaker’ was, zo dunkt ons, François en Cornelis oudste broer Johannes Gerardus. Laatstgenoemde was in de leer geweest bij zijn vader Franciscus, zelf
220.In de op enkele jaren na complete Nationale militieregisters uit het Den Bosch van die periode was geen J.W.Schumaker op te sporen.
221.Van der Bruggen in e-mail dd 2.2.2016 aan schrijver dezes.
222.Provinciaal Dagblad Noord-Braband, 16.10.1827.
223.Scheen 1981, pp. 471-72. Ook op de RKD-website. Joannes Cornelis/Jean Corneille Schumaker woonde in 1826 op het adres H 275 en oefende het beroep van ‘verwer’ uit.
eens ‘verwersknecht’ en nadien ‘meester verwer en glazenmaker.’ In de rol van knecht treffen we hem voor het eerst in 1805 aan, met als adres Vischstraat G 376. In 1813, dus in het laatste jaar van de Franse tijd werd vader Franciscus als ‘peintre de batimens’ aangeduid en woonde hij in de tegenwoordig verdwenen St. Janspoort. In het jaar 1828 luidt zijn adres H 179, en voor 1830 en 1834 lezen we H 275. In laatstgenoemd jaar wordt hij voor het eerst ‘meester verwer’ genoemd. Zeker vanaf 1840 en minstens tot 1851 woonde hij aan de Postelstraat H 79, waar in laatstgenoemd jaar zijn echtgenote stierf, bijna 81,5 jaar oud. Als hijzelf in 1855 op 72-jarige leeftijd komt te overlijden, verluidt het ‘zonder beroep’ en staat St. Jorisstraat F 262 als zijn adres vermeld. Toen hun zoon Johannes Gerardus in 1830 met Ida Jonkergouw (1805-1864) trouwde, heette de bruidegom ‘verwers- en glazenmakersknecht’ en de bruid ‘zonder beroep.’224 Vanaf 1831 tot 1842 liet hij zich omschrijven als ‘mr. verwer en glazenmaker’ en luidde het adres Visstraat G 376. Zeker drie jaar nadien had hij zijn woonstee in de Lepelstraat G 149. Twintig jaar later situeerde het eerste Bossche adresboek hem als ‘mr. huis- en rijtuigschilder’ in dezelfde straat, maar dan met H 88 (thans nr. 41?) als nummer. Bij zijn overlijden (1873) werd hij aangemerkt als ‘meester rijtuigschilder’ en was het adres ongewijzigd. ‘Mr. huis- en rijtuigschilder F.G. Schumakers’, dat wil zeggen de in 1845 geboren Franciscus Gerardus, hun enige zoon, zette daar aanvankelijk de zaak voort als ‘firma Schumakers’(1875). In 1887 trouwde F.G. te Tilburg, waar hij toen het beroep van rijtuigschilder uitoefende, met Antonia Castelijns. In de jaren 1890 verliet hij die stad om zijn intrek in Amsterdam te nemen, keerde vervolgens terug naar Tilburg. Uiteindelijk vertrok hij naar Arnhem.

Daans zus Maria was tot aan haar huwelijk in 1842 als ‘naaister’ werkzaam, terwijl ze vervolgens tot 1851 vermeld staat als ‘zonder beroep’. François Schumaker, haar aanstaande, zette in 1839 - dus drie jaar voordat hij aanverwant van de Nederveens werd - als tweede na Daan zijn handtekening als getuige bij het huwelijk van Johanna, diens andere zus. Misschien iets te voorbarig liet Francois zich toen als ‘timmerman’ vermelden. In de eerstvolgende jaren werd hij elders bescheiden ‘timmermansknecht’ genoemd; pas vanaf 1842 heette hij eenduidig ‘timmerman’ en zeker sinds 1848 ging meestal ‘meester’ aan zijn beroepsomschrijving vooraf. Minstens vanaf 1844 woonde het echtpaar Schumaker-Nederveen aan de Visstraat, mogelijk achtereenvolgens in verschillende panden, aangezien drie nummers als adres opduiken.225 In 1828 had Daans toekomstige zwager François met ‘De familie van Darius aan de voeten van Alexander’ deelgenomen aan de Bossche tentoonstelling, terwijl diens eveneens in hun geboortestad wonende broers Cornelis en Johannes Gerardus al evenzeer van de partij waren. De eerste met ‘De begraving van Christus’ en ‘Eene Mater Dolorosa’, terwijl de ander ‘Een ecce homo’ toonde, hetzelfde thema van de enige inzending van de toen nog in Den Bosch woonachtige Daan.226

Aan de tweede Bossche tentoonstelling van Levende meesters, die van 1839, namen geen Schumakers deel. Mocht een of meer van hen toch werk ingezonden hebben dan zal het niet toegelaten zijn. Voor Cornelis Schumaker kon zulks niet gelden, want zeven jaar eerder was hij als flankeur bij de vierde compagnie van het flankbatailjon der tweede afdeling infanterie
224.Ida was de zus van Godfried Jonkergouw (’s Bosch 1810 - Blerick 1883), die na zijn bouwkundige opleiding aan het Bossche tekeninstituut eerst in zijn geboorteplaats het beroep van timmerman uitoefende (bij zijn huwelijk in 1836 was hij al meester in dat vak) om vervolgens als bouwmeester in het Zuidlimburgse aan de slag te gaan. Zo tekende hij voor het ontwerp en de uitvoering van de kerk van Banholt. Van der Bruggen, e-mail aan schrijver dezes van 2.2.2016.
225.Als adressen aan de Visstraat worden opgegeven: G 384 (1844); G 375 (1848, 1851), G 345 (1854, 1855).
226.Lijst der kunstwerken ... 1828, p. 9, 11. Zie ook Scheen 1981, pp. 471-472.
in de garnizoensziekenzaal te Breda gestorven. Timmerman in wording François had tegen 1839 waarschijnlijk zijn hoop op een carrière in de kunsten opgegeven, en hetzelfde zal gegolden hebben voor ’verwersknecht’ Johannes Gerardus. Of beiden, of een van hen, wellicht nog als amateur op dat terrein bezig bleven, is een onuitgemaakte zaak. Zeker is dat ze in 1850 geen werk ter beschikking stelden voor de toen onder leiding van St. Lucas-president Daan gehouden tentoonstelling-annex-loterij ten gunste van de overstromingsslachtoffers. Het lijkt erop dat van geen van deze Schumakers ook maar één werkstuk is overgebleven. Van Zuijlens KS-gedenkboek uit 1859 vermeldt nergens iets over bedoelde familie, zodat de conclusie gerechtigd lijkt dat haar betekenis voor het kunstleven niet beklijfde.

In de ochtend van 3 januari 1855 overkwam Daans zwager ‘een verschrikkelijk ongeluk’. Het landelijk dagblad, waaraan dit ontleeend is, verklaarde verder:227
de timmerman Franciscus Schumaker, bezig zijnde op den hoogsten steiger van het in aanbouw zijnde stedelijk Gymnasium, had het ongeluk het evenwigt te verliezen; nedervallende, kwam hij op het hoofd neder en verbrijzelde tevens onderscheidene zijner ledematen; in een deerniswaardigen toestand werd hij naar het groote gasthuis overgebragt; ieder ogenblik wordt zijn dood verwacht. Hij laat eene zwangere vrouw en vier jonge kinderen na.
Toen François, alle bange vermoedens tartende, op de fatale dag niet eerder dan ‘na uren lijdens aan zijne menigvuldige kneuzingen aan het hoofd, armen en beenen’228 bezweek, was zijn oudste kind, een meisje, nog geen elf jaar. Het zo droevig begonnen jaar 1855 zou de weinig talrijke Bossche Schumakers nog meer verdriet brengen. Vijf maanden na François stierf ook diens vader Franciscus, zodat de kinderen van de verongelukte timmerman het nu eveneens zonder deze opa moesten stellen, wiens echtgenote reeds eerder was heengegaan. Eind 1854 was al Franciscus' aan de Schapenmarkt A 338 woonachtige broer, waagmeester Johannes Schumaker, overleden.

Voor zover de weduwe Nederveen-Leeuw al niet langer bij haar dochter Maria aan de Visstraat inwoonde, dan zal ze dat kort na de dood van haar schoonzoon zijn gaan doen. De zwangere Maria kon bijstand goed gebruiken, als was het maar voor de opvoeding van de vaderloos geworden onmondige kinderen Maria Francisca Casparina (1844-1927), Johannes Antonius/Antoine Daniël (1846-1936), Johannes Gerardus Stephanus (1848-1926), Martinus Johannes Alexander (1851 - waar? na 1910!), alsmede van de later geboren Antonia Francisca Maria (1855-1934). Vermoedelijk volgde Daan zijn moeder en vestigde ook hij zich aan de Visstraat. Bij het grootbrengen van de kinderen ondervond de verweduwde Maria ongetwijfeld veel hulp van haar inwonende moeder en broer. Tijdens haar huwelijksleven had ze vermeld gestaan als zijnde zonder beroep, na haar mans dood gold ze wederom als ‘naaister’, dat wil zeggen net zoals in haar tijd als ‘jonge dochter’. Het adresboek van 1865 stipuleerde ‘linnen en wollennaaister’.
227.Algemeen Handelblad, 5.1.1855, p. 2. Het is onduidelijk of het gebouw waaraan toen gewerkt werd overeenkomt met het aan het Nachtegaalslaantje of De Papenhulst gelegen vroegere stedelijk Gymnasium. De Bossche Encyclopedie zegt van dit monument dat het uit 1865 dateert. De Latijnse school, eveneens aan het Nachtegaalslaantje gelegen, heette vanaf 1848 stedelijk Gymnasium. In de decennia dat dr. C.R. Hermans er de scepter zwaaide waren er 12 tot 17 leerlingen. De rector woonde naast de school, waar ook het Provinciaal Genootschap (met bibl. en archief) huisde. In 1854 was de aanbesteding van een nieuw lokaal van het Gym en het Prov. Genootschap gepubliceerd.
228.Noord-Brabanter, 6.1.1855, p. 3, waar sprake is van F. Schumakers.
De Visstraat lag op een steenworp van de St. Pieter, maar was in sociaal opzicht toch behaaglijk ver verwijderd van de buurt bij dat nieuwe godshuis. Het Tolbrugkwartier had zich namelijk snel tot dé Bossche volksbuurt ontwikkeld, met alle negatieve connotaties voor het brave burgerdom vandien. Een van de Bossche kazernes stond er, ook waren er talrijke goedkope logementen en koffiehuizen gevestigd. Op last van de overheid moest vanaf 1840 de gedurende de afgelopen negen jaar van mobilisatie en beleg danig gegroeide betaalde liefde uit de hele stad zich tot die wijk gaan beperken. Die buurt, in de volksmond ‘De Pijp’ geheten, zou ruim een eeuw blijven bestaan. In de jaren zestig van de 20ste eeuw viel vrijwel geheel ten prooi aan de in naam van de vermeende vooruitgang plaatsvindende kaalslag.

Afb. 66. (Anoniem?): Zicht op de St. Pieter vanuit de Visstraat (ca. 1900)
Ansichtkaart. GAHt.

Dat Daan van alle aanverwanten juist met de Schumakers het huis ging of bleef delen, lijkt - afgezien van de eerder geschetste tragische omstandigheden- samen te hangen met de kunstzinnig-ambachtelijke inslag van deze schoonfamilie, waarvan meerdere leden zich op de ‘Teekenschool’ onderscheiden hadden. Antoine, de eerste zoon van het echtpaar Schumaker-Nederveen zullen we fotograaf zien worden, en Johannes, zoon twee, steenhouwer. Het is niet vergezocht dat de inwonende oom dergelijke keuzes voor creatieve beroepen ondersteunde.

Daar aan de Orthenstraat overleed het oudst inwonend gezinslid. ‘Uit aller naam’ schreef ‘D. Nederveen’ op 13 oktober 1870 in zijn geboortestad de volgende advertentie:
Heden overleed na een smartelijk doch geduldig gedragen lijden, onze geliefde Moeder en Behuwdmoeder Maria Elisabeth Leeuw, weduwe van Joannes Wilhelmus
Nederveen, in de ouderdom van ruim 86 jaren, na alvorens voorzien te zijn geweest van de genademiddelen onzer Moeder de Heilige Kerk.229
Toen vier en een half jaar later ook de weduwe Schumaker-Nederveen overleed, plaatste Antoine, de oudste zoon, eveneens ‘uit aller naam’ een soortgelijke annonce, luidende:
Heden overleed tot onze grote droefheid, na voorzien te zijn van de Genademiddelen der H. Kerk, zacht en kalm, onze innig geliefde Moeder Maria Elisabeth Neederveen, Weduwe van Franciscus Antonius Schumaker.

De Zaak zal op denzelfden voet worden voortgezet.230
Die toevoeging is merkwaardig. Waren de dochters van plan het naaiatelier van hun moeder over te nemen of werd hier het eventueel nog steeds bestaande timmerbedrijf van de in 1855 overleden vader bedoeld? Laatstgenoemde mogelijkheid is onwaarschijnlijk gezien het ontbreken van in dat vak getrainde zonen.

Uit de Memorie van Successie blijkt dat de ‘vaste goederen’ van de overleden weduwe Schumaker-Nederveen bestonden uit de helft van het door haar en haar kinderen bewoonde ‘Huis en erven gelegen in de Vischstraat wijk B N. 56, Sectie G N. 625.’ Het vijftal deelde gelijkelijk in de erfenis.231

In het huis aan de Visstraat bleef Daan niet alleen achter. Het eerste Bossche adresboek uit 1865 noemde hem al als zijnde daar woonachtig. ‘Kunstschilder’, zo werd hij aangeduid. Wie op dat adres toen eveneens als bewoners vermeld stonden, waren zijn zuster en ‘mr. horologiemaker’ F.J.J. Sisoo, mogelijk een verwant van Maria Sisoo, hun Bossche grootmoeder. Tien jaar later vermeldde het toen verschenen nieuwe adresboek bij hetzelfde huisnummer van voornoemden alleen onze kunstschilder, zij het nu samen met banketbakker A. Bolsius; de bovenvermelde Sisoo oefende zijn beroep inmiddels aan het Ortheneinde uit, alwaar hij toen ook woonde. In 1881 stond Daan op het bekende adres aan de Visstraat ingeschreven in gezelschap van meester-steenhouwer Johannes Schumaker en Martinus Schumaker, die koek- en banketbakker van beroep was. Ook na de dood van hun oom, onze Daan, zouden ze daar blijven wonen. Op dat adres bedreef Martinus vermoedelijk ook zijn nering, terwijl Johannes elders een bedrijfspand had. Het minstens vanaf 1865 mede door Daan bewoonde pand vormde de linkerhelft van een in aanzet laat-middeleeuws dubbel woon-werkhuis onder één kap, met achterhuis. Vanaf de 17de eeuw heette die helft ‘De Vijgheboom’ en later ‘De Gulden Fontein’, een aanduiding die men rond 1900 als handelsmerk voerde.232 Heden ten dage is het een gemeentelijk monument.
229.'Advertentiën', Provinciale Noorbrabantsche & ’s Hertogenbossche Courant, 18.10.1870, p. 3.
230.Provinciale Noordbrabantsche en ’s Hertogenbossche Courant, 18 en 23.2.1875; eronder stond ‘’s Bosch, 16 Februari 1875’.
231. GAHt en BHIC: Memorie van Successie (1875), inv.nr.94, akte 21.
232.‘Orthenstraat 8’ in: Wetzer, Bossche Encyclopedie; Mosmans 1907, p. 51; het daar vermelde perceelnummer is 780.
Afb. 67. (Anoniem?): Hondenkar in de Visstraat (ca. 1900)
In het tweede huis links woonde lange tijd Daan Nederveen. Ansichtkaart? GAHt?

Afgaande op de aangiftes van overlijden van vier kinderen van het echtpaar Schumaker-Nederveen, beide dochters en de twee oudste zonen, die nergens naar huwelijkspartners verwijzen, mogen we aannemen dat geen van hen ooit trouwde. De jongste van het stel, Antonia Johanna Maria, bewoonde in 1928 als ongehuwd individu het ouderlijk huis. Vermoedelijk hebben zussen hun inwonende oom Daan thuis tot het eind bijgestaan. Of ook Martinus, de jongste zoon, vrijgezel gebleven is, valt niet met zekerheid te zeggen. Na 1910 verdween deze koek-en banketbakker namelijk geheel uit beeld.

Antoine Schumaker was de allereerste uit Den Bosch afkomstige en onder meer ook daar werkzame fotograaf. Over deze minder honkvaste en zeer ondernemende neef, in wiens
beroepsprofiel Daan zich van al zijn zusters zonen, het waren er tien, waarschijnlijk het meest herkende, later meer. Via hem en broer Johannes zouden in de jaren dertig van de vorige eeuw drie werken van de hand van hun oom en huisgenoot (afb. 15, 18 en 77) bij het Provinciaal Genootschap geraken. Beide neven legden zodoende mede de basis voor de grootste verzameling van deze meester in welke openbare collectie dan ook, namelijk die van het Noordbrabants Museum.233

Bij de prijsuitreiking ten stadhuize van november 1862, onderdeel van de in de grote zaal plaatsvindende tentoonstelling van bekroonde werken, behaalde ‘G.F. Schumaker, geb. te ’s Bosch’, eerstejaars aan de KS, de hoofdprijs in de categorie ‘Teekenen naar plaat (kleine ornamenten)’.234 De laureaat was óf de 14-jarige Johannes Gerardus Stephanus (‘G.F.’ zou dan moeten staan voor Gerardus, de zoon van Franciscus), de latere steenhouwer, óf Franciscus Gerardus, dan 17,5 jaar oud, die zijn volwassen beroepsleven als huis- en rijtuigschilder zou slijten.

Met voornoemde Schumakers, aanverwanten dus, onderhield Daan onbetwistbaar contacten. Het is aantrekkelijk hem ook op de een of andere manier in verbinding te brengen met meester-boekbinder Christianus Nederveen (’s Bosch 1838 - waar? na ca. 1890), achterneef en drijvende kracht achter de in de jaren tachtig veel in binnen- en buitenland aan de weg timmerende firma C. Nederveen, boekbinders en -handelaren. Vooral de fraaie, ambachtelijk vervaardigde producten van dit bedrijf werden alom geloofd. Een antiquariaat was het eveneens. Zo maakte de ‘Firme C. Nederveen, libraires-relieurs, 380-381, rue des Charriots, Bois-le-Duc (Hollande)’ in Le Figaro van 28 december 1881 reclame voor een catalogus oude Franse boeken, terwijl datzelfde Parijse dagblad van 25 december 1887 de oproep bevatte ‘S’adresser à la maison Nederveen, librairie ancienne et moderne, à Bois-le-Duc (Hollande)’. Op 28 januari 1882 kondigde de firma door middel van een advertentie in De Roermondenaar en daags daarop in Tilburgsche Courant aan dat vrijdag 3 februari en navolgende dagen in haar panden aan de Bossche Karrenstraat 380-381 een openbare verkoping zou plaatsvinden.
Heel wervend verluidde het:
Hoogst belangrijke verkoop eener zeer merkwaardige verzameling
Schilderijen, van oude en niewe meesters, waaronder
[..] J.H. Grootvelt [..] J.A. Knip [..] M. Hobbema - G. Honthorst - F. Pourbus - Rembrandt, [..] A. Schelfhout [..] G. Terburg [..] J. Weissenbruch enz.
Zeer fraaie aquarellen en teekingen van
[..] P. Barbiers [..] J.A. Knip - B.C. Koekkoek [..] Kruseman [..] Pieneman [..] enz.
Etsen, gravuren, lithografien enz.
Meerendeels nagelaten door wijlen den Heer Jhr. De D.
De catalogus van de talrijke te koop aangeboden werken werd franco zonder verdere kosten opgestuurd. In de middag voorafgaande aan de ’s avonds te houden verkoping werden de
233.De Handelingen van het provinciaal genootschap van kunsten en wetenschappen in Noord-Brabant 1930-32, pp. 39, 55-56; 1933-1937, p. 65, alsmede de interne documentatie van het genoemde museum vermelden de naam van de gulle gever per abuis als Schumacher. Ook bij de gebroeders Mosmans 1907 (nr. 780, Vischsraat) treffen we deze verschrijving aan.
234.‘Nederland’, De Noordbrabanter. Staat- en letterkundig dagblad (’s Bosch), 6.11.1862, p. 3.
‘Heeren Kunstliefhebbers’in de gelegenheid gesteld ‘alle de schilderijen [..] in het volle licht’ te aanschouwen. Op deze naar het zich laat aanzien veruit grootste verkoop van kunstwerken in het 19de eeuwse Den Bosch, werd van Daans school- en generatiegenoten alleen Van Grootvelt in de krant genoemd. Naar het zich laat aanzien had de voor 3 februari geplande verkoping niet het gewenste resultaat, daar de onderneming in het Rotterdamsch Nieuwsblad van 22 maart dat jaar adverteerde met een nieuwe soortgelijke publieke veiling in haar Bossche panden, ditmaal met 27/28 maart als datum. (Van) Grootvelt, Knip, Rembrandt ontbraken nu, maar daarvoor in de plaats veel nieuwe namen. Ook droeg de erflater van de meerderheid der aangeboden stukken een andere naam, nu werd hij namelijk aangeduid als de heer L.O.F. Naast de gewone gratis catalogus was nu voor ƒ 3,50 ook een super-de-luxe Geillustreerde Catalogus beschikbaar, met daarin foto’s van de belangrijkste schilderijen.

Helaas is niet komen vast te staan of Daan daadwerkelijk met deze Nederveen nauwere betrekkingen onderhield, al evenmin valt te zeggen of laatstgenoemde ook werk van diens verre neef te koop aanbod.


13. ‘Waar kunst zich met liefdadigheid paart’: maatschappelijk engagement in groepsverband (1846-50)


Den Bosch 1846: Exposeert op tentoonstelling van de Knips

Een andere Daan dan de zijn eigen roem onder de elite van stad en land rondtrompetterende portraiteur treffen we in 1846 aan. Op 10 maart dat jaar zou, naar de Noord-Brabander aankondigde, een ‘Tentoonstelling ten behoeve van den algemeenen armen van ’s Hertogenbosch’ geopend worden. Gedurende twaalf dagen kon het publiek in een ‘mede belangenloos beschikbaar gestelde zaal van het Hotel het Parlement’ een veertigtal schilderijen bewonderen, gemaakt en uitgeleend door ‘eene gunstig bekende schilders familie; in de nabijheid dezer stad woonachtig’. Wat de werken voorstelden waren ‘landschappen in verschillende streken van Europa, gestoffeerd met architecturen uit Rome en Napels, onderscheiden soorten vee, bloemen, vruchten, enz.’235 Een mededeling in dezelfde te Den Bosch verschijnende krant van 14 maart dat jaar maakte het zonneklaar dat de betreffende familie in Berlicum resideerde. Verder stond er te lezen:
Eer zij den grijzende kunstenaar die ons, ten voordeele van de algemeene armen deze stad het genot wel wil verschaffen, eenige zijner laatste kunstgewrochten, die zijner vermaarde zuster en kinderen, te laten aanschouwen.
Josephus Augustus Knip, de belangrijkste exposant, was aldus het krantenartikel ‘sedert meer dan 12 jaren door volslagen blindheid aan de kunst onttrokken’. Werk van wijlen diens zuster, mej. Henriëtte Geertruida Knip (Tilburg 1783 - Haarlem 1842), ‘de groote Haarlemsche bloemschilderesse’, was er ook te zien. Wie daar tevens voorbeelden van hun kunnen toonden waren Henriëtte, de later met haar schilderijen van vee-en huisdieren zo bekend geworden mevr. Ronner-Knip, alsmede August Knip (A'dam 1819 - Baden-Baden? 1859/61),
235.Noord-Brabander, 7.3.1846, p. 4.
iemand van vooral landschappen met dieren, stalgezichten en dergelijke landelijke taferelen. Zij waren bij Josephus Augustus, hun vader, in de leer geweest.

Waar de vooraankondiging repte van een hotel, zei het latere bericht dat de tentoonstelling plaatsvond ‘ten huize van den heer Regers’.236 Uit advertenties in de Noord-Brabander van 1846 blijkt dat het adres van W. Reggers toen overeenkwam met dat van ‘Hôtel het Parlement’. Het lag aan de Pensmarkt en had A 192 als zijn coördinaten, oftewel het huidige nummer 16. De in 1802 te Den Bosch gedoopte Wilhelmus Reggers was minstens vanaf zijn huwelijk in 1823 ‘koffiehuishouder’ aldaar. Terwijl we ons nog afvroegen of de Knips bij het opzetten van deze liefdadigheidstentoonstelling, naast de goedgunstige hotelbaas, wellicht steun ondervonden van vakgenoten in Den Bosch, kwam het volgende bericht uit het Algemeen Handelsblad/Nieuwe Amsterdamsche Courant van 14 maart 1846 onder de aandacht:
Sedert eenige dagen is in het Hotel het Parlement, eene tentoonstelling geopend van een schoone en groote verzameling van schilderijen, alle toebehoorende aan de Heer A.J. Knip, voormalig hofschilder van Z.M. Willem I, en van diens zuster, zoon en dochter, alle in het vak der schilderkunst gunstig bekend. Men vindt daarenboven eenige fiksche [knappe, bekwaam gemaakte] miniatuurportretten van den heer D. Nederveen, die tevens der bezigtiging overwaardig zijn. De entrée is bepaald op 25 cent, ten behoeve van de algemeene armen der stad. Eene dubbele aanbeveling alzoo om deze tentoonstelling druk te bezoeken.237
Klaarblijkelijk was Daan onder de Bossche kunstenaars de enige die als tentoonsteller ten nauwste betrokken bij deze humanitair-culturele actie. Aan toekomstige generaties is niet doorgegeven hoeveel bezoekers de expositie trok, naar de netto-opbrengst is het eveneens gissen. Wél is geweten dat medio januari datzelfde jaar in de bovenzaal van genoemd etablisement de plaatselijke ‘muzijkvereeniging’ een concert gegeven is ‘ter leeniging van het lot onzer behoeftige stadgenooten in deze drukkenden tijd’. De zuivere opbrengst bedroeg de lieve som van ƒ 260.238 Ondanks deze en andere activiteiten zoals openbare aanbestedingen en, in 1844, een schilderijenveiling, waarvoor de eigenaar-bewoner Het Parlement openstelde, ging het hem schijnbaar niet voor wind, want op 19 augustus 1847 meldde de Opregte Haarlemsche Courant de publieke verkoping van dhr. Reggers' ‘vanouds bekende kapitaal Hôtel Het Parlement, tevens Stadskoffijhuis’.

De actie van de Knips met Nederveen in hun kielzog was zeker niet de eerste keer dat kunst in Den Bosch voor liefdadigheid werd ingezet. De vermoedelijk in verband met de Belgische afscheiding van Brussel naar Den Bosch teruggekeerd mej. Speelman stelde in 1831/32 twee eigen werkstukken van bescheiden formaat voor verloting ter beschikking: de opbrengst van het ene ging naar liefdadigheid in Noord-Brabant, die van het andere was bestemd ‘voor het vaderland en de algemeene wapening’. Het laatste bracht ƒ 90 op, waarvan de ‘Minister van
236.‘Tentoonstelling (Ingezonden)’, Noord-Brabander, 14.3.1846, p. 3. Daar ook een lijst van alle geëxposeerde werken van de vier Knips.
237.‘Binnenland [..] ’stent Hertogenbosch. 12 Maart’, Algemeen Handelsblad/Nieuwe Amsterdamsche Courant (Amsterdam), 14.3.1846, p. 2.
238.Utrechtsche Provinciale en Stadscourant, 21.3.1846, p. 2.
Finantien’ in de Staatscourant eervolle melding maakte.239 Van de kunstenaars werd in deze context alleen deze kolonelsdochter genoemd.

Weliswaar is duidelijk dat Daans ‘fiksche miniatuurportretten’ tot in Amsterdam als ‘der bezigtiging overwaardig’ golden, maar wie ze voorstelden, daarnaar blijft het gissen. Qua thema en formaat moeten die stukjes scherp hebben afgestoken tegen hetgeen de ‘Knipsschool’ produceerde. Anders dan bij de telgen van dat befaamde schildersgeslacht met hun landschappen, boerenschuren, dieren en zo meer, lag Daans focus eenduidig op mensen, nauwkeuriger gezegd: op hun gelaat en bovenlichaam.

Den Bosch 1847: Eerste tekenen van betrokkenheid bij genootschap St. Lucas

Omdat we Daan in 1847 en gedurende de daarop volgende veertien jaren betrokken zullen zien bij het Genootschap St. Lucas is het zaak eerst even stil te staan deze Bossche kunstenaarsvereniging en haar ontstaan. In 1833 was op voorstel van de heer A.G. Verheijen de naar dezelfde patroonheilige der schilders vernoemde Broederschap opgericht, dertien jaar later kwam als afsplitsing daarvan het Genootschap tot leven. Aan de wieg van de Bossche kunstopleiding, de latere KS had -zoals reeds is opgemerkt - mr. Verheijen gestaan. Hij was al KS-bestuursvoorzitter en werd nu bovendien ‘opzichter’ van de Broederschap, die krachtens het eerste artikel van haar statuten de ‘bevordering der schone kunsten’ tot doel had. Eerder had deze Bossche burgervader zich als voorzitter der schoolcommissie ingezet om het door de jaren heen teruglopende aantal donateurs op te krikken. In aanvulling op de door stadsregering en rijk ter beschikking gestelde middelen boorde de Broederschap voor de KS financiële bronnen aan. Voor het verkrijgen van particuliere geldelijke bijdragen waren in 1828 betere tijden aangebroken. Toen werd Willem I namelijk beschermheer van de school die bij gevolg sedertdien het predikaat ‘koninklijk’ mocht dragen. De heer Verheijen kon zo makkelijker nieuwe begunstigers vinden. Minimaal zes gulden per jaar moest men spenderen om zich donateur te mogen noemen. Onder de Broederschapsleden trof men mannen aan die zitting hadden in bestuurlijke organen als Stedelijke Raad, Provinciale Staten, Eerste Kamer der Staten Generaal.240 Over de functies van de Broederschap verklaart onderzoeker Vercammen:
Deze broederschap is zo nauw met de school verbonden, dat de leiding bij het Schoolbestuur berust. Ze sticht van het begin af veel nut. Menig jong kunstenaar wordt door haar in staat gesteld na de leertijd aan de Koninklijke School zijn talent aan hogere instituten [met name aan de academies van Antwerpen en A'dam] te
239.Bredasche Courant, 1.1.1832, p. 4; Nederlandsche Staats-Courant (’s Hage), 6.6.1832, p. 3; Overijsselsche Courant (Zwolle), 12.6.1832, p. 1.
240.Van Zuijlen 1859, p. 61-62. Van Zuijlen verrichtte zelf, en dat geldt zeker voor de periode 1838-1848, werkzaamheden ten behoeve van de Broederschap, waarvoor hij een geringe vergoeding ontving (Hiemstra 1992, p. 53). Als oprichtingsjaar der Broederschap vindt men ook wel 1830 (Almanak voor de provincie Noord-Braband, voor het jaar 1861, jrg. 47, p. 196) en ‘tussen 1835 en 1840’ (Vercammen 1955, p. 189).
ontwikkelen. Ook is zij actief in het verlenen van geldelijke steun voor aankopen van kunstwerken. Van dit laatste profiteert regelmatig het Provinciaal Genootschap.241
Aangekochte of anderszins door de Broederschap verworven werken kwamen onder meer ten goede aan de verzameling van het in 1837 van start gegane Provinciaal Genootschap. In de 20ste eeuw belandden deze kunstwerken deels in het Noordbrabants Museum, deels in de Brabant-Collectie van de Tilburgse Universiteitsbibliotheek. De tweede begunstigde was de KS zelf, zoals Wilma van Giersbergen aangeeft:
Zo ontving Jacobus van Dijck in 1853 uit het fonds een tegemoetkoming in de kosten voor een buitenlandse reis; dat gebeurde nadat hij de school een schilderij had aangeboden. Door aankoop verwierf de Broederschap werken van A.G. Schull, E.A.H. van der Ven en J. Peeters. [..] Al deze werken dienden als kopieermateriaal voor de leerlingen.242
De Broederschap probeerde de ontwikkeling der schone kunsten ook te begunstigen door het beschikbaar stellen van middelen aan behoeftige kunstenaars, zoals aan een invalide in Vught.243 Aanvankelijk was er sprake van ‘Het Broederschap van St. Lucas ter bevordering van Schilder-, Teeken - en Toonkunst’. Onderzoeker Hiemstra merkt ten aanzien van dat laatste muzikale element op:
vanaf de oprichting van de broederschap in 1833 had de school inderdaad een muziekafdeling, de Koninklijke Muziekschool/zangschool geheten, en bestond tot haar afsplitsing van de KS, in 1848, en uiteindelijk einde door geldgebrek van de zangschool in 1852.244
Op een avond begin november 1862 hielden de leden van de Broederschap zoals gewoonlijk in de grote zaal van het stadhuis hun jaarlijkse vergadering, die toen echter speciale luister werd bijgezet vanwege het halve eeuwfeest van de KS, de onderwijsinstelling ‘tot welker bevordering deze broederschap is opgerigt’, zoals een krant het uitdrukte.245

Minder afhankelijk van en minder rechtstreeks verbonden aan de KS dan de Broederschap was het in 1846 opgerichte ‘Teeken- en Schilderkunstig Genootschap van Sint Lucas’. In stede van ‘genootschap’ traden soms woorden als ‘college/kollege’ of ‘collegie/kollegie’. Bestond de Broederschap uit hooggeplaatsten die de nuttige en schone kunsten een warm hart toedroegen, het Genootschap was een kunstenaarsvereniging. Wat het laatste betreft stelt Wilma van Giersbergen:
Deze vereniging, die tot circa 1890 heeft bestaan, was in feite een afscheiding van de Broederschap, en gericht op verdere bekwaming in de kunst na beëindiging van de studie. Ze hield tekenavonden en exposities. De opbrengst van de door haar
241.Vercammen 1955, p. 189.
242.Van Giersbergen 1996, p. 68.
243.Hiemstra 1992, p. 51.
244.Hiemstra 1992, p. 51; iets dergelijks ook in Vercammen 1955, p. 189.
245.‘Nederland’, De Noordbrabanter, 6.11.1862, p. 3.
georganiseerde tentoonstelling van 1847 was ten bate van de armen, die van 1850 voor de slachtoffers van de watersnoodsrampen.246
Naar aanleiding van de rol die deze vereniging speelde bij het entameren van de hier in het vervolg eveneens te behandelen Bossche tentoonstelling van 1854 kenschetste KS-chroniquer Van Zuijlen het Genootschap als:
eene instelling, afgescheiden van het Broederschap van St. Lucas, hier ter stede opgericht door oud-leerlingen der school, welker tot rijper leeftijd en betrekkingen gekomen, wilden voortgaan door onderlinge studie niet alleen het aangeleerde te onderhouden, maar meer en meer aan te kweeken, en te volmaken, [..]247
Zo dadelijk komt Daan als Genootschapspresident in beeld. Het is dan 1850. Daar hij voor zover bekend de eerste was die überhaupt op deze post genoemd wordt, is het waarschijnlijk dat hij al in 1846 een belangrijke, zo niet doorslaggevende rol speelde bij de totstandkoming van het Genootschap. Indien de hierboven aangehaalde mevrouw Van Giersbergen het bij het rechte eind heeft, en de tentoonstelling ter leniging van armoede uit 1847 inderdaad een initiatief van het Genootschap was, dan ligt het in de rede dat Daan zich daarbij niet onbetuigd heeft gelaten. In het Provinciaal dagblad van Noord-Braband en ’s Hertogenbossche Stads-Courant van 5 februari 1847 verluidde het echter zonder enige verwijzing naar het Genootschap:
De Kommissie tot de Loterij ten Behoeve der Armen dezer Stad, heeft de eer bekend te maken, dat de Tentoonstelling der ingekomen en nog verwacht wordende voorwerpen, zal plaats hebben op Woensdag en Donderdag, den 24 en 25 Februarij aanstaande, in de Zaal van Casino.
De reeds ontvangen geschenken, veroorloven haar, zich met een talrijk bezoek te vleijen en een ieder daartoe met vertrouwen uittenodigen. De Entrée is op 10 Cents bepaald; voor dien tijd zal de gelegenheid worden aangeboden, om zich te verklaren, omtrent het aantal Loten dat men verkiest te ontvangen, welke ook bij al de Kommissarissen tegen eenen gulden zullen verkrijgbaar zijn. De Kommissie neemt de vrijheid op eene zoo tijdig mogelijke inzending der geschenken aantedringen.
’s Hertogenbosch. Den 3 Februarij 1847.
G. van Lanschot; Mr. J. Versfelt [en nog acht namen van bestuurders en andere vooraanstaanden, geen kunstenaars; ondergetekenden werden elders ‘kommissarissen’ genoemd]
Bovengenoemde Bossche krant kwam op 2 maart 1847 met een op 25 februari in die stad gedagtekend stuk, dat bijna het gehele nummer vulde. Het was getiteld ‘Tentoonstelling der Voorwerpen voor de verloting ten behoeve van Algemeenen Armen dezer Stad, in de groote Zaal der Societiet Casino te ’s Hertogenbosch’. Daar komt het Genootschap wel te sprake, maar niet als organisator. We citeren:
246.Van Giersbergen 1996, p. 68. De daar gebruikte bronnen zijn: Kunstkronijk 1847, p. 14, 30; idem 1850, p. 44, Van Zuijlen 1859, p. 116; Vercammen 1955, p. 196; Provinciaal Dagblad van Noord-Brabant en ’s Hertogenbossche Stads-Courant, 2.3.1847.
247.Van Zuijlen 1859, p. 116.
Op woensdag den 24 dezer maand, is in de groote zaal der sociëteit casino, de tentoonstelling geopend van de door liefdadige handen bijeengebragte objecten van kunst, nijverhied en smaak die op den 8 maart aanstaande, ten behoeve vcan den algemeenen armen zullen worden verloot, welke tentoonstellig op donderdag daaraanvolgende is voortgezet geworden, en om de vele bezoekers, dien laatsten dag verlengd van des avonds 6 tot 10 uren, gedurende welken tijd het stafmuzijk van het 1e regiment lanciers muzijk heeft gemaakt en aan het publiek toegang is verleend geworden tegen 25 centen per persoon, een maatregel die, dank zij de gelukkige gedachte van heeren kommissarissen, veel in het belang der armen heeft bijgedragen.
Allereerst loofde de recensent de schenkers van allerhande voorwerpen, van het koninklijk huis tot de ‘beschouwing overwaardig [zijnde] pracht kleeder- en rosborstels der fabrijk van den heer J.A. de Booi, Jr.’, te weten Johannes Antonius de Booij, Daans zwager (afb. 75). Van de ‘ruim 33 aanwezige schilderijen in olie-, dek- en sapverwen’ beperkte de bespreker zich hoofdzakelijk tot ‘de overstrooming door den heer J. Hartogensis geleverd`, (..) een ‘studie kop van den heer J. Peeters [Johannes/Jan Peeters, ‘s Bosch 1820 - Vught 1902], voorstellende een oud, rustig en tevreden grijsaard`, (..) ‘het melkmeisje van den heer A.G. Schull, zittende aan den dijk te Orthen’, (..) ‘ook de heer E. van der Ven, leverde een zeer lief genrestukje, voorstellende eenen ouden schoenmaker aan zijn werk’. ‘Eenzelfde onderwerp doch uit een ander oogpunt genomen en in eenen anderen doch warmen toon geschilderd, leverde de heer J.F. Gostelie, die de kunst [helaas] slechts als tusschenbezigheid beoefend’. Voorts was er ‘Een stadsgezicht’ van de als zeer getalenteerd beschouwde Adrianus Eversen (A'dam 1818 - Delft 1897) uit Amsterdam. De ‘heer H.C. Knip, van Vught’ toonde twee ‘schilderijtjes in dekverw’, beide aan Zwitserse thema's gewijd. Het betrof Hendrikus/Henri Johannes Knip (’s Bosch 1819 - waar? na 1897), het zesde kind van Mattheus Derk. Over Henri merkt de kunstcriticus op dat ‘hij trouw in de voetstappen zijns vaders is getreden’. Om dit lange krantenbericht andermaal aan te halen:
Voorts is het een waar genoegen, melding te maken van het prachtig album, door het teeken- en schilder-genootschap van St. Lucas alhier, aan den armen is gegeven, buiten den titel die zonder tegenspraak zoowel in smaak, kunst en schoone bewerkig, gewis, met de beste teekening mag worden gelijk gesteld, en dien wij aan de bedreven hand, aan den bekwamen teekenaar te danken hebben, trof men in denzelven 21 teekeningen der leden van dat kollegie aan, die wij hier met hunne namen laten volgen: als de heeren J. Hartogensis, D. Nederveen, A.G. Schull, E. van der Ven, J.F. Gostelie, C. Schull, L. Sala, Jr., jhr. F. Stern, P. van Dongen, P. van der Auwera, C. Bogaards, J.F. Demelinne [zoon?], R.P.G. Vermeulen-Krieger, N.B.A. Visser, J.G.E. Menning, V. Leurs, T. Lemire, G.J. Betz, A. Eversen, P.A. van Hemert en ..Couteau, moge dat kollegie duurzaam blijven bestaan.248
Ten slotte was het zaak, aldus de recensent, de ‘heeren kommissarissen belast geweest om de tentoonstelling te regelen, hulde toe te brengen voor de goede orde welke daarbij geheerscht heeft, alsmede voor de alleszins doelmatige schakering waarin de voorwerpen zijn geweest’.
248.Volgens Scheen 1981 en de RKD-website waren A.G. Schull, J.F. Gostelie en J. Peeters al in 1847 lid van St. Lucas, maar niets over Daan in relatie tot die vereniging wordt daar vermeld.
Over deze exercitie in menslievendheid schreef de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 3 februari dat jaar:
’s Hertogenbosch, 31 Januarij. De commissie tot tentoonstelling en verloting van voortbrengselen van kunst, smaak en nijverheid ten behoeve van de armen ter dezer stede ondervindt eene buitengewoon groote medewerking, en daarom heeft zij den termijn van inzending verlengd tot einde Februarij aanstaande. [..] Het geheel levert een verrukkelijk gezigt op, is schoon en stout van uitvoering, en toont ons aan, dat met regt [Frans] Donkers [Helmond 1821 - Venlo 1877], als de tweede beeldhouwer, die deze stad voortbrengt, een maal niet minder roem zal behalen, als onze [Jean-Antoine] van der Ven [’s Bosch 1799 - De Mortel, bij Gemert 1866; de grootste beeldhouwer van 19de-eeuws Noord-Brabant; in 1841 geridderd], die thans Rome en de kunst tot sieraad strekt. Ook het Album, hetwelk het alhier gevestigde schilder- en teekengenootschap St. Lucas zal doen aanbieden, belooft een waar kunstgenot. Buiten de onderscheidene liefhebbers, die daartoe medewerken, zal men daarin aantreffen keurige voortbrengselen van het penseel en crayon onzer schilders Nederveen, Hartogensis, A. Schull, en [E.] van der Ven, geboren binnen deze stad, alsmede van Everts [A. Eversen] van Amsterdam.
Het bevreemdt dat Van Zuijlen niets van het gebeuren uit 1847 in zijn twaalf jaar nadien uitgegeven KS-gedenkboek heeft opgenomen. Ergens na februari 1847 zal Nederveen, mogelijk met De Fontenay's leerling Jolly, naar Frankrijk getogen zijn voor een kunstreis of werkverblijf. In 1848 kwamen beiden terug.

Den Bosch 1850: Organiserend genootschapsvoorzitter exposeert zelf niet

Daans maatschappelijke bewogenheid komt indringend naar voren als in de sprokkelmaand van het jaar 1850 een grote overstroming plaatsvindt, een in de reeks waarvoor Den Bosch en naburige plaatsen berucht waren. Aan het hoofd van het Schilder- en Teekenkundig Genootschap St. Lucas doet hij dan een op 22 februari ondertekende oproep bestemd voor de landelijke media. Op pagina vier bracht de Bredasche Courant van 7 maart het verhaal integraal:
’s Hertogenbosch, 22 Februarij 1850.
Het is genoegzaam bekend hoe zwaar Noordbrabant’s Oeverstreken dezer dagen zijn bezocht door den vreesselijke watersnood die alom angst en schrik verspreid heeft, en tal van huisgezinnen in den meest kommervollen toestand heeft gedompeld.
De treurige berigten allerwege door de nieuwsbladen verspreid, kunnen te nauwernood een denkbeeld geven van de ellende dier arme oeverbewoners, die door het woedend element zoo zwaar werden geteisterd.
Was de ramp vreesselijk, de deelneming is ook algemeen - Alom vormden zich Kommissien tot inzameling van liefdegiften, en dadelijke hulp van veelmogenden in den lande bleef niet achter.
Zoo dikwerf kwam de Kunst ter hulp waar het leniging van rampen, waar het verzachting van lijden gold; en altijd werden de menschlievende pogingen van Kunstenaars, om hunne talenten tot zoodanig doel aan te wenden, met den gunstigsten uitslag beloond.
Zoo de Kunst thans bij zoo uitgebreiden jammer, bij zoo veelvuldige behoeften die daar te lenigen zijn, achterlijk blijven?
De bekende welwillendheid waarmede iedere menschlievende poging in ons Vaderland wordt ontvangen, en de bijval die dit plan reeds verwerven mogt, hebben Bestuurderen van het Schilder-en Teekenkundig Genootschap St. Lukas dan ook aangemoedigd eene Loterij van Kunstwerken trachten tot stand te brengen, waarvan de opbrengst zal strekken ten behoeve der hierboven bedoelde noodlijdenden.
Ligtelijk zal ieder Kunstenaar, zoowel Schilder, Beeldhouwer als Teekenaar, het een of ander kunnen en willen afzonderen tot zoo edel doel.
Wij durven alzoo de vrijheid nemen Ued. Tot het doen eener bijdrage beleefdelijk uit te noodigen, en daar de bedoelde loterij in de eerste dagen van April zal plaats hebben, zouden wij die gaarne ontvangen vóór het einde der maand Maart.
Wij mogen de verwachting koesteren dat ons beroep op de Vaderlandsche Kunstenaren niet vruchteloos zal zijn, en vleijen ons met de hoop, ook van Ued. met eenig Kunstwerk te worden begunstigd, in welk geval wij Ued. vriendelijk verzoeken hetzelve te willen inzenden aan een der onderstaande adressen.
Met de betuiging onzer volkomene hoogachting hebben wij de eer te zijn,
Directeuren van het Schilder- en Teekenkundig Genootschap St. Lukas;
D. Nederveen, President.
A.G. Schull,
J. Peeters, Kommissarissen.
T. van Leent, Thesaurier.
J.F. Gostelie, Secretaris.

P.S. De Kunstwerken zullen worden ontvangen:
te Amsterdam bij den Heer P.N.van Kampen.
„ 's Gravenhage „ K. Führi
„ Zwolle „ H.L. van Hoogstraten
„ ’s Bosch „ J.F. Gostelie.
Op 1 maart 1850 gaf de Nieuwe Rotterdamsche Courant het van de Noord-Brabanter stammende bericht als volgt weer:
’s Hertogenbosch, 27 Februarij.
- Het schilder- en teekenkundig genootschap St. Lukas te dezer stad heeft een heerlijk plan ontworpen, om aan de slagtoffers der laatste overstrooming hulp te bieden. Het heeft eene Loterij van kunstwerken aangelegd, ten behoeve dier noodlijdenden en al
249.Koenraad Fuhri was dat jaar de spil van de door de Kunstkronijk georganiseerde verloting van kunstwerken. Boekhandelaar, lithograaf en uitgever leefde van 1814 tot 1858. Van 1837 tot 1855 was hij woonachtig/werkzaam te ’s Hage. 1855-58 New Orleans, Louisiana - RKD. In 1843 was Fuhri directeur van de Haagse houtgraveurschool geworden en maakte er een goedlopend bedrijf van; in 1844 nam hij de Kunstkronijk over; in 1855 moest hij beide afstaan.
250.De lithograaf Van Hoogstraten was eigenaar van een boekhandel en steendrukkerij te Zwolle 1848-1859; hij vertrok in 1859 naar ’s Hage om daar de gelijksoortige zaak van zijn overleden broer over te nemen.
de kunstenaars in den lande bij circulaire uitgenoodigd het hunne daartoe bij te dragen.
Deze en soortgelijke oproepen in de media waren klaarblijkelijk bedoeld om de vrijgevigheid van de reeds langs andere weg benaderde collega-kunstenaars te prikkelen, hetgeen tot uiting komt in het volgende bericht in De Nederlander. Nieuwe Utrechtsche Courant van de eerste maart 1850:
’s Hertogenbosch, 27 Februarij.
De collecte te dezer stede gehouden voor de overstroomden, heeft opgebragt ƒ 1100, eene ruime opbrengst, als men bedenkt, wat reeds door de ingezetenen dezer stad tot leeniging der ramp gedaan is.
Het schilder-en teekenkundig genootschap St. Lucas alhier, is voornemens, ten voordeele der overstroomden eene loterij van kunstwerken te houden in de eerste dagen van April, en heeft alle kunstenaars in het land bij circulaire uitgenoodigd om daartoe het hunne bijtedragen.
Nog vóór dat de Bredasche Courant van 7 maart 1850 de hierboven geciteerde oproep plaatste, wisten de lezers van andere bladen al beter:
Schilder-en Teekenkundig Genootschap, St. Lucas, te ’s Hertogenbosch.
Het Genootschap voornoemd, heeft nader besloten, dat de te houden verloting van Kunstvoorwerpen zal strekken, niet alleen ten voordeele der Noodlijdenden door den jongsten Watersnood in Noord-Brabant, maar ook ten behoeve van die in Gelderland en Limburg.
Waarvan bij deze aan de Heeren Kunstbeoefenaren, ter aanvulling der aan Hun Ed. gezonden uitnoodiging, wordt kennis gegeven.
De directie van voornnd. Genootschap
etc.
’s Hertogenbosch, 28 Februarij 1850.251
Het voornemen de verloting in april te houden ondervond al snel kritiek van De Noord-Brabanter. De editie van 28 februari verwoordde het aldus:
’s Hertogenbosch, den 27 Februarij.
[..] Het schilder- en teekenkundig genootschap St. Lukas te dezer stad heeft een heerlijk plan ontworpen, om aan de slagtoffers der laatste overstrooming hulp te bieden. Het
251.Arnhemsche Courant, 5.3.1850, p. 3; ook in: Nieuw Rotterdamsche Courant, 4.3.1850, p. 4; Noord-Brabanter, 5.3.1850, p. 4; Bredasche Courant, 7.3.1850, p. 3; De Nederlander. Nieuwe Utrechtsche Courant, 6.3.1850, p. 4. Ook in Holland weerklonk deze oproep, zoals bijvoorbeeld te lezen valt op de voorpagina van de Leydse Courant van 4 maart 1850: Het Schilder- en Teekenkundig Genootschap St. Lukas te ’s Hertogenbosch, heeft in de vorige week eene uitnodiging aan Schilders, Beeldhouwers en Teekenaars doen uitgaan, om eenige bijdrage te leveren voor eene Loterij van Kunstwerken, ten behoeve van de noodlijdenden door den watersnood, te houden in het begin van April; met het verzoek om zoo men eenige bijdragen wenscht te geven, die te bezorgen te ’s Bosch bij den Heer J.F. Gostelie, Secretaris van het Genootschap, of te ’s Hage bij den Heer K. Kuhri, of te Amsterdam bij den Heer S.N. van Kampen, en wel voor den laatsten Maart.
heeft eene Loterij aangelegd, ten behoeve dier noodlijdenden en al de kunstenaars in den lande bij circulaire uitgenoodigd het hunne daartoe bij te dragen. Alleen zouden wij de directie van genoemd genootschap in bedenking willen geven, of het door haar bepaalde tijdstip dier verloting: de eerste dagen van April niet te vroeg gesteld is. Twee redenen nopen ons tot die vraag. Eensdeels wordt daardoor de tijd voor de kunstenaren om iets te vervaardigen, wat kort gesteld. Anderdeels, en wel voornamelijk, twijfelen wij niet, of die verloting zal door een Tentoonstelling worden voorafgegaan, en in dat geval waren het, onzes inziens, verkieslijker het schoone jaargetijde af te wachten. Dit zou niet alleen den noodlijdenden, maar ook der stad voordeeliger zijn, en zoo welligt deze proeve, met een zoo edel doel genomen, den grondslag leggen tot nadere in Noord-Brabants hoofdstad te houden Tentoonstellingen. Intusschen wenschen wij den leden van het genootschap St. Lukas eenen uitslag toe, welke in onze tijden niet falen kan dààr, waar kunst zich met liefdadigheid paart. Onze stad althans heeft reeds menigen blijk van dien uitslag opgeleverd.
Uitstel was dus gewenst èn om de benaderde kunstenaars werk te laten voltooien, èn om een mooie tentoonstelling te laten organiseren, waarmee Den Bosch zich ook voor de toekomst als tentoonstellingsstad op de kaart zou kunnen zetten. Inderdaad verloor de urgentie van slachtofferhulp, waaraan Daan en de medeondertekenaars oorspronkelijk dachten, het van de noodzaak van geduldige en gedegen voorbereiding. Ook bleek voor het houden van zo’n verloting toestemming van hoger hand nodig. Op 25 mei was die er, zoals de Arnhemsche Courant vier dagen later kon melden. Op de daar tevens vermelde lijst van 81 te verloten kunstwerken, allemaal uit Nederland, schilderijen, tekeningen, litho's en plastiek, zoekt men tevergeefs naar de naam van de aanvoerder van het St. Lucasgenootschap, ofschoon zijn adjudanten stuk voor stuk met een olieverfschilderij vertegenwoordigd waren: Peeters ‘Een Tafereel der Overstrooming’, Gostelie ‘Een meisje bezig met schuurwerk’, Van Leent ‘Eene Fruitmarkt met Figuren’ en Anton Schull ‘Eene Noord-Brabantsche keukenmeid’. Allerlei andere Bosschenaren namen deel, zo ook mensen uit de rest van het land. De dan nog steeds in Parijs scheppende Ary Scheffer, met het olieverfschilderij ‘Een Rookend Mannetje’ aanwezig, was vermoedelijk de enige kunstenaar van formaat die niet met Den Bosch verbonden was. Het werk was aangebracht door heer L. Sala te Den Bosch, hetgeen lijkt te wijzen op gering animo onder landelijke grootheden.

Bij ‘Den Bosch 1850’ lieten van hen die in Noord-Brabant's hoofdstad hun opleiding genoten hadden, te weten Van Grootvelt te Ravenstein (Een geleerde, kaarslicht), Van der Ven te ’s Bosch (Een Biddende Pelgrim), Hartogensis te ’s Hage (Een Landschap bij Storm) en Van Dijk te A'dam (Herman de Ruyter op het Fort Loevenstein) zich van hun goede kant zien met schilderijen ‘in olieverw’, terwijl J.F. Demelline (waarschijnlijk de zoon) te ’s Bosch dat deed met een op steen gebrachte tekening (De Genezing van Tobias). Ook toonden beeldhouwers van de Bossche familie Goossens, vermoedelijk de vijf jaar eerder als KS-leerlingen onderscheiden J. en G. Goossens, vrijgevig hun werk. Uit Berlicum toonde Henri Knip zich gul met een ‘Teekening in dekverw’ voorstellende ‘Een boomrijk landschap’. Net als in 1847 vanuit Vught was hij toen de enige representant van zijn familie.

Met Daan aan het hoofd wist het genootschap St. Lucas in 1850, eerst rechtstreeks via een rondschrijven aan alle ‘vaderlandsche kunstenaars’ en vervolgens via een campagne in allerlei dagbladen, een redelijk aantal kunstwerken te bemachtigen voor een humanitair doel. Onder de inzendingen voor de tentoonstelling annex loterij bevond zich geen enkel miniatuur, zodat Daans raadselachtige afwezigheid onder de ingezonden werken misschien mede te verklaren is uit het feit dat dergelijke kleine werken, meestal voor de privé kring van de afgebeelde
bedoelde portretjes - zijn specialiteit- gewoonlijk weinig aantrekkingskracht op derden uitoefenden. Hij moet zich hebben beperkt tot een rol, zij het een belangrijke, in de organisatie. Gaf het voor hem in de hoedanigheid van president geen pas zelf werk in te zenden of ter verloting aan te bieden?

Zelfs de enige krant voor Nederlanders in Noord-Amerika, de in Wiscousin gepubliceerde Sheboygan Nieuwsbode, ontging het Bossche initiatief niet. De voorpagina van de editie van 11 juli 1850 vermeldde:
’s Hertogenbosch 27 Mei. Z.M. de koning heeft voor 30 en Z.K.H. prins Frederik heeft voor 20 loten deel genomen in de loterij van schilderijen, teekeningen, beeldhouwwerken, enz., welke door het schilder- en teeken-collegie St. Lucas alhier ten behoeve der noodlijdenden door den watersnood in de provincien Noord-Braband, Gelderland en Limburg zullen worden verloot: ook de hooge beambten van 's konings huis hebben voor aandeelen ingeschreven.
Volgens een Utrechts dagblad waren voor 81 beschikbare werken ‘3 à 4000 loten à ƒ 1 het lot’ beschikbaar. ‘Tot 22 Junij ek. zijn ter stads secretarie te Utrecht loten te bekomen’.252 Dit laatste betekent dat om een lot te bemachtigen men niet naar Den Bosch hoefde af te reizen; of dergelijke verkooppunten ook elders buiten Den Bosch bestonden, was niet na te gaan.

In juni werd de aan de verloting voorafgaande tentoonstelling dan eindelijk een feit, of zoals op 1 juni De Noord-Brabanter (p. 4) schreef:
Schilder en Teekenkundig Genootschap St. Lucas, te ’s Hertogenbosch.

Tentoonstelling van Schilderijen en Teekeningen, Boetseerwerken, enz. bijeen gebragt door Nederlandsche kunstenaars, om te worden verloot ten behoeve der noodlijdenden, door de laatste overstrooming in de provincien Noord-Brabant, Gelderland en Limburg.

Bestuurders van het Genootschap voornoemd maken bekend , dat de genoemde tentoonstelling zal worden geopend op Maandag den 3 Junij 1850 en gesloten op Maandag den 10 Junij daaraanvolgende, iederen dag, van des middags 12 tot des namiddags ten 4 ure, in het lokaal van het Genootschap, (ingang Doode-Nieuwstraaat), tegen een Entrée ten behoeve van het Fonds, van 10 centen per persoon, terwijl de Loten tegen den prijs van ƒ 1,00 per Lot bij de Commissarissen zullen verkrijgbaar zijn.

’s Hertogenbosch, den 30 Mei 1850.253
Veertien dagen later kondigde dezelfde in Den Bosch verschijnende krant op dezelfde pagina aan dat de tentoonstelling verlengd werd:
Tentoonstelling van schilderijen, teekeningen enz.
zullende Verloot worden ten behoeve der Noodlijdenden door de laatste Overstrooming in de provincies NoordBrabant, Gelderland en Limburg.
252.‘Chroniek’, De Nederlander. Nieuwe Utrechtsche Courant, 30.5.1850, p. 3.
253.Ongeveer gelijkluidend in Algemeen Handelsblad (Amsterdam), 4.6.1850, p. 2.
Bestuurders van het Schilder en Teekenkundig Genootschap St. Lucas te ’s Hertogenbosch, van vele zijden daartoe aangezocht, hebben besloten, die Tentoonstelling op aanstaanden zondag den 16 dezer maand, van des voormiddags 11 tot des namiddags 5 ure voor het Publiek nog open te stellen.

's Hertogenbosch, 13 Junij 1850.
De verloting zelf vond uiteindelijk op 5 augustus plaats. De Noord-Brabanter van 15 augustus 1850 (p. 4) die dat meldde en alle lotnummers noemde, voegde toe:
De Prijzen kunnen tot primo November worden opgehaald.
Het door Daan als president ondertekende stukje verheffend proza over kunst en noodhulp, wat de aan het begin van deze paragraaf vermelde oproep van 22 februari ontegenzeglijk was, droeg uiteindelijk vrucht. Of zoals KS-chroniqueur Van Zuijlen het uitdrukte:
Reeds meermalen heeft het genootschap zich gunstig in de kunstwereld onderscheiden en wel in het bijzonder tijdens den groten watersnood van 1850. [Van de ingezamelde kunstwerken werd toen] ‘eene verlooting [gehouden], welke ten behoeve der noodlijdende in het vaderland ƒ 2300.- opbragt. Welke aanzienlijke som door het bestuur aan den commissaris des Konings van Noordbrabant [mr. A.J.L. Borret] werd ingezonden, zonder dat daarvan in verslagen is melding gemaakt.254
Vermoedelijk kwam het hier genoemde bedrag niet alleen toe aan de slachtoffers in Noord-Brabant, maar ook aan die in Gelderland en Limburg.

Op 26 oktober 1850 schreef de Nieuwe Rotterdamsche Courant (p. 2):
Het verdient loffelijke melding dat door bestuurders van het schilder- en teekengenootschap St. Lucas te ’s Hertogenbosch, eene som van ruim ƒ 2200, ter beschikking gesteld, om te verdeelen onder de noodlijdende slagtoffers van den jongsten watersnood in Februarij ll.

Deze gelden spruiten voort uit eene door dat genootschap in de maand Junij ll. gehouden verloting van kunstvoorwerpen.
Of het nu om 2.200 of 2.300 gulden handelde, het ingezamelde bedrag was voor die tijd respectabel, aangezien het ruim de helft bedroeg van wat een fatsoenlijk huis in de Bossche binnenstad toen kostte. En de St.Pieterskerk werd in 1842 aanbesteed voor 72.000 gulden, de reeds eerder aangekochte bouwgrond niet meegerekend. Bovendien was de aldus vergaarde som ruimschoots het dubbele van de opbrengst van de hier boven vermelde Bossche collecte ten gunste van dezelfde watersnood, maar dan kennelijk alleen voor de slachtoffers in de eigen provincie.256
254.Van Zuijlen 1859, p. 126.
255.Van der Heijden Rogier 2007, p. 159. Haar bron hiervoor is: Vercammen 1955, p. 181 en verder. Op p. 186 wordt daar alleen de opbrengst van 2.300 gulden genoemd.
256.Leydsche Courant, 4.3.1850, p. 1. Binnenlandsche berigten. Leyden, 2 Maart. De Collectie voor de Noodlijdenden door den watersnood heeft [..] te ’s Hertogenbosch ƒ 1.100, [..] opgebragt.
Daan zal zich bij deze met een redelijk succes bekroonde tentoonstelling-annex-verloting vooral op de organisatie hebben toegelegd, en zodanig een flinke bijdrage hebben geleverd. Op Van Leent na was Daan de oudste van het genootschapsbestuur. Naar het zich laat aanzien had van de medebestuurders alleen Daan een behoorlijke bekendheid buiten de regio. Als enige hunner was hij langere tijd buiten Den Bosch werkzaam geweest, in Amsterdam en Groningen zoals reeds gezegd. Ook was hij vermoedelijk onder hen de enige die kon bogen op een buitenlandse studiereis/werkverblijf (Parijs 1847/48).

Den Bosch 1854 en later

Het tegen entréegelden tentoonstellen van kunstwerken kwam al het jaar na 1850 in Den Bosch voor. Zo prijst De Noordbrabanter van 10 april 1851 het intiatief om twee door KS-directeur Dielman voor een van Gents ‘liefdegestichten’ vervaardigde altaarstukken ten stadhuize te laten exposeren ‘ten voordeele der armen’, waarbij de hoop werd uitgesproken ‘het zoo voortreffelijk portret van monseigneur Den Dubbelden, bisschop van Emaus uit het penseel van dezelfden meester gevloeid’ op gelijke wijze en met een overeenkomstig doel te laten bewonderen.

Bij de door de KS en het Genootschap St. Lucas georganiseerde grootse tentoonstelling van 1854 stelde Nederveen, nog steeds voorzitter van het genootschapsbestuur, eigen werk ten toon. Een volgend hoofdstuk licht zulks toe. Tegen 1860/61 was hij niet langer de eerste persoon van ‘Teeken-Collegie van St. Lucas’ maar vervulde de functie van commissaris met als collega’s A.G. Schull en J. Peeters, terwijl J.F. Gostelie de voorzittershamer hanteerde. T. van Leent beheerde nog steeds de kas, terwijl C.R. Schull het secretariaat voerde. Jhr. mr. E.J.C.M. de Kuijper, Lid der Ridderschap en Burgemeester der Stad, was de ere-voorzitter.257 De laatste keer dat we Nederveen een functie bij het Genootschap zien bekleden is in 1865/66. Hij was toen samen met A.G. Schull en J. Peeters commissaris. En verder: J.F. Gostelie, voorzitter; T. van Leent, thesaurier; C.R. Schull, secretaris. Mr. de Kuijper was nog steeds de ere-voorzitter.258 De toen als ‘beoordeelaars’ bij de door mr. de Kuijper voorgezeten Broederschap betrokken kunstschilders beperkten zich tot het drietal Gostelie, Peeters en Van Leent.259 Noch van de gebroeders Schull, noch van Nederveen enig spoor.

Een nawee van de humanitaire inzet van kunst, zoals eerder door mej. Speelman en het Genootschap in Den Bosch bedreven, wordt begin 1861 aangetroffen, maar dan door de KS zelf. Leden van de ‘schildersklas’ van KS-professor E. van der Ven, onder andere leerlingen als W. Verbeet (junior) en P. Slager (senior), namen zich tot voor ‘elk een voortbrengsel van
257.Almanak van de Provincie Noord-Brabant, voor het jaar 1861 (vol. 47), p. 196, waar staat ‘Teeken-College van St. Lucas. Opgerigt in 1830’. Almanak voor de provincie Noord-Braband voor het jaar 1862 (vol. 48), p. 196. Dat over de inzending van Charles René Schull is ontleend aan de Arnhemsche Courant van 29.5.1850, p. 4.
258.Noordbrabantsch jaarboekje voor 1866, p. 175.
259.Noordbrabantsch jaarboekje voor 1866, p. 173.
zijn penseel’ ter beschikking te stellen van een ‘loterij ten behoeve van noodlijdenden door den watersnood’.260

In 1850 beschikte het Genootschap over een eigen lokaal aan de Dode Nieuwstraat, zoals reeds gezegd is. Het was te bereiken via of was gelegen in het achterhuis van ‘Het Parlement’. In dat bekende koffiehuis aan de Pensmarkt, nu nummer 16, had Daan meegedaan aan de door de Knips in 1846 gehouden liefdadigheidstentoonstelling van eigen werk. In 1894 en 1895 hield te zelfder plaatse de 's-Hertogenbossche Kunstkring, mogelijk de opvolger van het volgens de eerder aangehaalde Van Giersbergen tot ongeveer 1890 bestaande Genootschap, tentoonstellingen. De Provinciale Noordbrabantsche en 's Hertogenbossche Courant van 15 maart 1894 maakte gewag van de komende dagen door genoemde kunstkring te houden tentoonstelling van tekeningen en kunstwerken. Plaats van handeling: ‘het lokaal der vereeniging ten huize van Heeren Gebroeders Weijtjes,261 ingang Doode Nieuwstraat’. De toegangsprijs voor niet-leden bedroeg 10 cent. Een voor 19 maart aangekondigde verloting zou het geheel afsluiten. Hetzelfde dagblad van 26 november 1894 bevatte de volgende mededeling:
Wij vestigen nog met een enkel woord de aandacht op de Zondag, Maandag en Dinsdag geboden gelegenheid om in de zaal van den „'s-Hertogenbossche Kunstkring” (Parlement, ingang Doode Nieuwstraat) te gaan zien de portefeuille van Arti uit Amsterdam, waaraan verbonden is een tentoonstelling van aan de „School voor Handenarbeid” door de leerlingen vervaardigde voorwerpen.

Deze kunstbeschouwing en tentoonstelling zijn toegankelijk voor de leden van „Arti”, voor die van „de 's-Hertogenbossche Kunstkring”, voor de leden en de ouders der leerlingen van de „School voor Handenarbeid” en voor verdere genoodigden.
In 1895 hield genoemde kunstkring op dezelfde plaats bij dezelfde broers nogmaals een tentoonstelling, zij het dat de uitgestalde werken toen betrekking hadden op bouwkunst en kunstnijverheid.

Genootschap St. Lucas en van Grootvelts einde

In loop van 1852 keerde de wijd en zijd gewaardeerde kaarslicht-schilder Van Grootvelt met zijn vrouw en het enige in leven gebleven kind, een dochter, terug naar ’s-Hertogenbosch. Sinds 1833 had het echtpaar elders doorgebracht, eerst was Rotterdam de woonplaats, later Ravenstein. Het Provinciaal Dagblad van Noord-Braband en 's Hertogenbossche Stads-Courant van 4 januari 1853 bevatte de volgende advertentie:
260.De Noord-Brabanter, 28.3.1861.
261.Gerardus Franciskus Weijtjes (Herwen en Aelst/Rijnwaarden, Gld, ca. 1853 - Utrecht 1898) en Lambertus Weijtjes (Herwen en Aelst/Rijnwaarden, Gld, ca. 1855 - 's Bosch 1919).
J.H. van Grootvelt, berigt het geëerd Publiek, dat hij zich alhier ter Stede op den Vughterdijk letter I, no. 41, als Kunstschilder heeft gevestigd en zich als zoodanig aan het geachte publiek aanbeveelt.262
In de stad waar hij indertijd aan Nederveens zijde aan het tekeninstituut triomfen gevierd had leek Van Grootvelt nu te azen op opdrachen voor portretten, want voor het vinden van klanten voor kaarslichtjes, zijn specialiteit, was een advertentie niet zo geschikt. Van tentoonstellingen moest hij het in dat opzicht veel eerder hebben. Zo deed Van Grootvelt in 1854 vanuit zijn nieuwe oude woonplaats aan vijf tentoonstellingen deel, waaronder de Amsterdamse. ‘Eene vischvrouw in een hondenwagen bij onweder en lantaarnlicht’. Dat daar door hem geëxposeerde werk viel bij de enige opgespoorde kritiek in goede aarde. Tegen de jaarwisseling werd zijn door de organisatie aangekochte ‘vischvrouw’ verloot. Toen de al langer met zijn gezondheid sukkelende Van Grootvelt op vrijdag 8 juni 1855 van het leven scheidde, werd hij de dag erna in de stadsregisters opgenomen als ‘kunstschilder’ wonende op het adres Kanaaldijk D 112, dus ergens aan wat nu de Zuid-Willemsvaart heet. Op 18 juni 1855 repte de korte necrologie op de voorpagina van de Provinciale Noord-Brabantsche en 's Hertogenbossche Courant van 'de voornaamste der Nederlandsche kaarslicht-schilders'.263 De meer geraffineerde of 'gladdere' Van Schendel, toen en nu alom als dé negentiende eeuwse grootmeester op het vlak van de clair-obscurschilderkunst beschouwd, zat toen al tien jaar in de afvallige nieuwe staat België. Boven het indertijd in Nederland actieve groepje nocturneschilders, waartoe ook de in ’s-Hertogenbosch woonachtige en werkzame Van Leent behoorde, torende Van Grootvelt uit.

Het in 1859 uitgegeven tweede deel van Kramm’s kunstenaarslexicon gewaagde:
In de Nieuwsbladen vond ik het treurig bericht, dat ik hier afschrijf: ‘'s Hertogenbosch den 12 Junij 1855. Het Schilder- en Teekengenootschap St. Lucas, had gisteren [maandag] een treurigen pligt te vervullen. Het was de ter aarde bestelling van den te vroeg aan de kunst ontrukten, reeds vermaarden kaarslichtschilder J.H. van Grootvelt. Na eene langdurige en slepende ziekte, welke hem reeds een geruimen tijd voor de kunst deed verloren gaan, overleed hij, in de ouderdom van 46 jaren. Grootvelt laat eene vrouw en eene dochter na, die hunnen man en vader diep betreuren, en wier lot door zijne aanhoudende ziekte en opgevolgd sterven, kommervol is.264
Kramm verwees daarbij naar een persbericht dat we niet vermochten te traceren. Het enige door ons opgespoorde vermelding van Van Grootvelts heengaan is uit de Provinciale Noordbrabantsche en 's Hertogenbossche Courant van maandag 18 juni 1855, waar op de voorpagina te lezen stond:
262.Harry van der Bruggen, die eerder dacht dat Van Grootvelt in 1853 te Orthen neerstreek, suggereert dat de kunstschilder daar in contact stond met Theodorus/Dorus Coppens, heeroom van wijlen drukker J.H. Coppens, de drukker bij wie Van Grootvelt in de leer was geweest en die diens opleiding aan de tekenschool gefinancierd had. Dorus Coppens, sinds 1819 pastoor van Orthen, overleed in dat gehucht in 1854. Volgens Van der Bruggen heeft hij mogelijk een rol gespeeld bij de toenadering van de uit een de protestants traditie komende Van Grootvelt en echtgenote tot de katholieke kerk. Persoonlijke communicatie via e-mails, september 2016.
263.Ook in Van der Bruggen 2008, p. 43.
264.Kramm, deel 2, 1859, pp. 610-611.
Aan het begin der afgeloopen week ontviel aan de kunst en daalde ten grave de voornaamste der Nederlandsche kaarslicht-schilders: De heer J.H. van Grootvelt overleed na een langdurige slepende ziekte, welke hem sedert geruimen tijd voor de kunst deed verloren gaan, in den ouderdom van 46 jaren; zijne kunstbroeders [van?] deze stad bewezen hem de laatste eer; de stad waarin hij woonde en aan welks akademie hij zijne opleiding in de kunst had genoten, zijn met diep leedwezen over zijn te vroeg afsterven doordrongen.265
Midden jaren vijftig was Nederveen nog volop betrokken bij het Genootschap St. Lucas, hetzij nog steeds als president, hetzij reeds in de hoedanigheid van commissaris. Een grote kans dus dat hij actief betrokken was bij de uitvaart van zijn kunstbroeder. Wellicht droeg hij hem mee ten grave. Of het Genootschap ook geldelijk hielp bij de uitvaart is een onuitgemaakte zaak. De hoge heren, in de Broederschap verenigd, lijken daarvoor meer aangewezen te zijn geweest. Nog sterker geldt dat voor ondersteuning van de kennelijk door de langdurige ziekte en arbeidsongeschiktheid van de schilder in armoede verkerende weduwe en dochter. Zaterdag 13 oktober 1855 hielden de heren H. Palier en Zoon, boekdrukkers en -handelaars, ‘ten huize van mejufvrouw de wed. G. van Vliet, in het Stads koffijhuis en Korenbeurs’ een kijkdag van ‘schilderijen, teekeningen, schetsen en platen herkomstig uit de nalatenschap van wijlen onzen stadgenoot de vermaarde kaarslichtschilder J.H. van Grootvelt.’266

Ondernemerschap buiten de kunsten (1843-1866)

Terug naar Daan zelf. Ondanks tal van bezigheden als scheppend kunstenaar, humanitair werker en organisator had hij tijd over. Aanwijzingen dat hij ook buiten de wereld van de kunsten en het kunstambacht een broodwinning had, berusten in het archief van de in de jaren 1837-1881 te Uden kantoorhoudende notaris Johannes Franciscus Scheefhals (’s Bosch 1804 - Uden 1881). Elf schuldbekentenissen uit de periode 1843 tot 1866 getuigen ervan dat meestal landbouwers, maar ook wel middenstanders en arbeiders, allen uit Uden, Nistelrode, Vorstenbosch of onmiddellijke omgeving, bedragen van ƒ 100 (1 x), ƒ 200 (5 x), ƒ 250 (1 x), ƒ 350 (1 x), ƒ 450 (1 x), ƒ 500 (1 x) tot ƒ 550 (1 x) leenden van onze Bossche kunstschilder, waarbij men telkens onroerend goed als borg stelde. Niet rechtstreeks deed Daan dat, ook hoefde hij daarvoor niet naar Uden. Notarisklerk Van Lieshout trad op als tussenpersoon.267 Zeker voor sommige van de gevallen in de wijde Peelrand ligt het in de rede dat de aanzienlijke sommen (400 gulden vormde toen voor menig gezin een begeerlijk jaarinkomen) in ongeveer 10 jaar moesten worden terugbetaald. Met rente, dat spreekt. Was Daan geldschieter of woekeraar - dat zullen we vermoedelijk nooit te weten komen. Of hij dergelijke praktijken ook elders uitvoerde, is onbekend.
265.In De Noord-Brabanter van juni 1855 vonden we niets over ‘St. Lucas’ in relatie tot Van Grootvelts heengaan. Van der Aa, deel 7, 1862, p. 492: Hij overleed [..] aan eene langdurige en kwijnende ziekte, die hem reeds een geruimen tijd voor de kunst deed verloren gaan, en werd den 12 daaraanvolgenden door de leden van het schilder- en teekengenootschap St. Lucas te 's Hertogenbosch ter aarde besteld.
266.Provinciale Noordbrabantsche en 's Hertogenbossche Courant, 11.10.1855, p. 1.
267.BHIC: Notariaat Uden 7654.91, Notariaat Nistelrode 7654.81; telefonische mededeling 4 mei 2006 van de heer A. Wijdeven te Uden.
Notaris Scheefhals was niet bij toeval een geboren en getogen Bosschenaar, rooms bovendien. Al evenmin was het een wonder dat Daans zus Geertrui in 1843 in het huwelijk was getreden met Josephus Joannes Sonderegger, wiens moeder, Maria Catharina Scheefhals, verwant moet zijn geweest aan de Udense notaris.

Verondersteld dat 1843 inderdaad het beginpunt vormde van Daan als geldschieter casu quo woekeraar dan is het niet vergezocht de relatie te leggen met zijn denkelijk eerste lucratieve opdrachten uit de twee voorafgaande jaren: de olieverfschilderijen voor pastoor Hoeck te Vlierden bij Helmond, de prenten voor het inhuldigingsboek van dr. Wap, en ten slotte de prenten met de portretten van baron Van Rijckevorsel en diens ega. Mogelijk waren Daan en zijn moeder toen ook enigszins geldelijk tegemoet gekomen voor het verlaten van hun huurhuis dat moest verdwijnen voor de gekruiste steutels van de Heilige Petrus.


14. Deelname aan de grote tentoonstellingen (1846, 1849, 1854)

Het onderstaande bespreekt in hoeverre Daan betrokken was bij de door Pieter Scheen uiterst bondig vermelde tentoonstellingen Amsterdam 1846, Groningen 1849 en 1854, Den Bosch 1854. Met de hier reeds besproken Den Bosch 1828 en 1839 waren dat de enige door deze gezaghebbende auteur voor Daan aangestipte tentoonstellingen.

Amsterdam 1846

Na de Bossche tentoonstellingen van 1828 en 1839 nam Daan deel aan de van 7 september tot en met 18 oktober 1846 gehouden ‘Tentoonstelling van voortbrengselen van schilder-, teeken-, graveer-, bouw- en beeldhouwkunst’. Deze reeds in april dat jaar aangekondigde, door het Amsterdamse college van Burgemeester en Wethouders en de Raad van Bestuur van de Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten georganiseerde manifestatie werd wegens grote belangstelling een week verlengd. Klaarblijkelijk voor de eerste keer gaf Daan op dergelijke wijze buiten zijn geboortestad acte de présence. Vergeleken met zijn klasgenoot van de Bossche tekenschool, de ouder in jaren zijnde Van Grootvelt, welke in 1830 voor het eerst aan een buiten zijn woonplaats gehouden tentoonstelling meedeed, was Daan rijkelijk laat. Voor zover bekend was dit tevens de enige keer dat Daans werk op een in het westen des lands georganiseerde publieke kunstmanifestatie te zien was. Om de van 's ochtends 9 uur tot 5 uur in de namiddag in het lokaal van bovengenoemde Academie geopende tentoonstelling, te mogen bezichtigen moest iedereen ‘25 Cents’ neertellen, doch ‘eene Dame, mits onder geleide van een Heer, vrij; meerdere Dames betalen’.269 Onder nr. 393 waren van de toen in Den Bosch wonende D.Nederveen twee schilderijtjes in goede staat en met brief bij de tentoonstellingscommissie aangekomen: ‘Een dames portret in miniatuur, Een mans id, id. Een mans dito, in dito’. Prijzen werden bij hem niet genoemd, evenmin verluidde het daar: ‘Niet te koop’. Daans beide stukken golden als ‘nagekomen’.270 Sindsdien zijn ze niet te traceren. Andere deelnemers uit het ‘Bossche’ waren toen KS-directeur Dielman, Hartogensis, terwijl Van Grootvelt vanuit Ravenstein participeerde. Henriëtte Knip deed hetzelfde, maar
268.Scheen 1970, p. 95.
269.‘Stadsnieuws (Herhaalde mededeling)’, De Tijd (Amsterdam), 8.9.1846, p. 3.
270.Tentoonstelling te Amsterdam ... 1846, cat.nrs. 548 en 549.
dan met Berlicum als thuisbasis.271 Door de aanwezigheid van het werk van meesters uit België, Frankrijk, Duitsland en Italië was Amsterdam 1846 een echt internationaal gebeuren, kennelijk de eerste in die soort waarop Daan exposeerde. Zijn ingezonden werk bleef buiten beschouwing in de aangetroffen kritiek die ene A.Z. in de Nieuwe Rotterdamsche Courant deze tentoonstelling waardig achtte. Evenmin vinden we iets van hem vermeld op de lijst van bij die gelegenheid verkochte werken. Onder de in totaal 590 ‘nommers’ waren er talloze van beroemde namen. Koning Willem II bezocht de tentoonstellling en liet van sommigen werk aankopen. Amper tien procent van de te koop zijnde stukken vond een nieuwe eigenaar. Onder de gelukkigen bevond zich als enige ‘Bosschenaar’ KS-directeur Dielman, wiens ‘Eene Vischvrouw’ in particuliere handen overging.272 Het zal ook niet makkelijk geweest zijn voor de alleen met portretminiaturen vertegenwoordigde Daan om de aandacht van de op zoek naar historie- en genrestukken, land- en zeeschappen en ander opvallend werk zijnde kritiek te trekken. Ook grote portretten kwamen in de kritiek achteraan of werden helemaal overgeslagen. Kunstkronijk-recensent Q.T. was niet tevreden over de wijze waarop op deze Amsterdamse tentoonstelling de schilderijen en andere kunstwerken waren uitgestald. De vertoning, zo stelde hij, ‘roept niet het gevoel op dat nodig is’. Geen wonder dat kunstenaars in het vervolg zouden nalaten nog in te sturen.273

Amsterdam 1846 was een schakel in de landelijke keten van ‘Tentoonstellingen van Levende/Nog in Leven zijnde Meesters’. Aan dergelijke manifestaties kleefden, zo legt de in 2012 verschenen scriptie van de Utrechtse kunsthistorica Trudy de Wit uit, talrijke bezwaren. Vaak was de expositieruimte niet berekend op de kijklustige menigte, zodat men de werkstukken niet goed in ogenschouw nemen kon, liet de verlichting te wensen over, was er te veel en niet goed geselecteerd materiaal. Kunstenaars, en soms ook critici, waren ontevreden over welke plaats een werk kreeg toebedeeld. Via via probeerden kunstenaars hun werk een betere plaats te geven. Bevreesd om door een paar woorden van de kunstkritiek - overigens een in Nederland pas van na 1800 daterend verschijnsel - te worden afgebrand, deed sommige kunstenaars afzien van deelname, of indien ze toch werken inleverden dan waren dat liefst reeds verkochte. Het gevaar van naamsbeschading en ergo prijsverlaging door de heren critici probeerde men zo te verkleinen.

Groningen 1849

Nederveens werk was aanwezig op de eind mei 1849 door Pictura in de stad Groningen geopende Tentoonstelling van Levende Meesters. Hetzelfde gold voor dat van de eveneens uit Noord-Brabant afkomstige, edoch dan in Brussel werkzame Van Schendel. Twee maal droeg de Groningse inzending van deze uiterst succesvolle, in binnen- en buitenland bekende clair-obscurschilder de titel ‘Een riviergezicht bij maneschijn’. Het organiserende Pictura noemde zich ‘Kunstlievend Genootschap ter aanmoediging en bevordering van Teeken- en
271.Archief van de commissie voor de tentoonstelling van kunstwerken van Levende Meesters 1846 (Stadsarchief Amsterdam, 64).
272.A.Z., ‘Kunstnieuws’, Nieuwe Rotterdamsche Courant, 9.9.1846, 23.9.1846, 23.10.1846 en 7.11.1846.
273.Q.T., ’Tentoonstelling Amsterdam van 1846’, Kunstkronijk, jrg. 6 (1845/46), p. 60. Zoals weergegeven in De Wit 2012, p. 13. Of Q.T. over Daans werk rept, moet nog worden nagegaan.
Schilderkunst’. Ten aanzien het werk van de Bossche kunstenaar was toen in het Groningse te lezen:
Ons zijn ter bezigtiging aangeboden eenige kunstwerken van den heer D. Nederveen, portretschilder in miniatuur, van wiens hand ook eenige voortbrengselen prijken op de thans alhier geopende Tentoonstelling van schilderijen. De ons voorgelegde portretten zijn, onzes oordeels, fraaijer van teekening en uitvoering, dan de beide op de Tentoonstelling voorhanden, en in elk opzigt zóó geschilderd, dat wij den heer Nederveen, die zich eenigen tijd alhier zal ophouden, om miniatuur-portretten te vervaardigen, met de meeste ruimte kunnen aanbevelen - zoo als wij gaarne doen bij deze.274
De tentoonstelling toonde van Nederveen twee werkstukken, beide niet te koop: een miniatuurportret op ivoor van de eerder dat jaar overleden koning Willem II en ‘Eene fantasie’.275 Ofschoon nadere gegevens ontbreken was het tweede, in het licht van bovenstaand citaat, vermoedelijk eveneens een miniatuurportret op ivoor. Het is vreemd dat beide geëxposeerde stukken, welke overigens voor ons niet te achterhalen waren, kennelijk onderdeden voor hetgeen de anonieme Groningse journalist onder ogen kreeg. Volgens de tentoonstellingscatalogus was de uit Den Bosch afkomstige kunstenaar toen woonachtig in Groningen, ofschoon hij daar naar alle waarschijnlijkheid alleen geruime tijd logeerde.

Groningen 1854

Ten aanzien van Nederveens door Scheen geclaimde deelname aan de Groningse tentoonstelling van mei 1854 zijn tevergeefs pogingen ondernomen deze door oorspronkelijk bronmateriaal te laten schragen. Op de elfde van de bloeimaand werd, wederom onder Pictura's auspiciën, een ‘tentoonstelling van schilderijen van levende Nederlandsche kunstenaars’ geopend, waarover tot dusverre weinig méér te vernemen viel dan dat die 369 ‘nommers’ telde, aangeleverd door velen uit heel het land. De enige aangetroffen ‘bespreking’ is eigenlijk alleen een opsomming van de namen en numers der werken die speciale aandacht van het publiek zouden verdienen. In dit lijstje geen Nederveen, in de catalogus evenmin. Wie uit het Bossche daar toen wel aantoonbaar deelnamen waren Van Leent, Van Grootvelt, Peeters en E. van der Ven. Een voor een lieden afkomstig van wat inmiddels de KS heette. Op laatstgenoemde en Van Grootvelt na bekleedden ze bestuursfunctie binnen het St. Lucas-genootschap. Indien Nederveen het bij Groningen 1854 liet afweten, in de zin dat hij daar toen geen werk vertoonde, is dat een raadsel. Hij zou zich hebben kunnen laten afschrikken door de kritische ondertoon van de eerder hier aangehaalde Groningse krantenbericht van mei 1849. Vooralsnog is het zeer onwaarschijnlijk dat Nederveen aan Groningen 1854 deel heeft genomen.
274.'Kunstnieuws, Groningen, 28 Mei', Groninger Courant, 29.5.1849, pp. 2-3.
275.Lijst van schilderijen ... Groningen 1849. Groningen 1850, cat. nr. 148 en 149; vergelijk 'Kunstnieuws, Groningen, 28 Mei', Groninger Courant, 29.5.1849, pp. 2-3.
276.H.T., 'Tentoonstelling te Groningen (ingezonden stuk)', Groninger Courant, 6.6.1854, p. 3, waar sprake is van 'een van wege het Genootschap door den druk bekend gemaakte Lijst' (met alle ingebrachte stukken) - waarnaar wij tevergeefs zochten; Lijst van ... Groningen 1854.
Afb. 68. Vermoedelijk J.F. Demelinne (senior en/of junior): Voorzijde Bossche tentoonstellingscatalogus (1854). Gedrukte lithografie. Brabant-Collectie Tilburg.
Den Bosch 1854: Tentoonstelling en afsluitende verloting

Waar Nederveen in 1854 ongetwijfeld niet schitterde door afwezigheid was de van 16 oktober tot 28 december277 in zijn eigen stad gehouden ‘Tentoonstelling van schilder- en andere werken van Levende Kunstenaars’, de derde die in Den Bosch plaatsvond. In de datzelfde jaar door Genootschap en KS bij J.F. Demelinne senior gedrukte catalogus, een kwartje kostend werkje, lezen we:
De toegang tot de Tentoonstelling zal voor een ieder plaats hebben, dagelijksch, van des morgens 10 tot des namiddags 3 ure, tegen betaling van 25 cents [meerdaags toegangsbewijs ƒ 1]. Kinderen beneden 10 jaren worden niet toegelaten. N.B. Stokken en parapluijen moeten aan den ingang worden afgegeven.
De voorzijde van dit vanbinnen geheel plaatjesloze boekje vertoont, verweven in een lauwerkrans, de namen Pieneman, Cruseman, Schelfhout, Keijzer en Bakhuyzen, terwijl we op de achterzijde die van Rembrandt, Cuijp, Van Dijk, Jan Steen, Van Ostade en Wouwermans aantreffen. Eigentijdse voorbeeldige vaderlandse grootheden naast die uit de zeventiende eeuw.

In de loop van 1853 jaar was het initiatief tot een tentoonstelling uitgegaan van het ‘Teeken- en Schilderkunstig Genootschap St. Lucas’, waarvoor het steun ondervond van het KS-bestuur en de stedelijke regering. Naar meesters in binnen- en buitenland werden maar liefst 2500 uitnodigingen verstuurd. Op 24 oktober 53 verkondigde de Leydse Courant dat de Bossche ‘tentoonstelling van schilder- en andere kunstvoortbrengselen’ in juni 1854 zou plaatsvinden, haar editie van 13 januari 1854 berichtte echter ‘kunstwerken moeten voor 1 October worden bezorgd’. De Bredasche Courant van 12 oktober 1854 bracht op pagina 3 het bericht:
Uit ’s Bosch schrijft men: » Wij vernemen dat de alhier te houden tentoonstelling van schilderijen van levende meesters, die op den 13 October zou geopend worden, de inzending van schilderijen zoo groot wordt, dat men er op bedacht is om nog andere zalen in te ruimen; men verwacht dan ook dat de opening der tentoonstelling eenige dagen zal worden vertraagd; onder de talrijk ingekomen stukken zijn er een aantal van hoge waarde en van de voornaamste zoo Hollandsche, Belgische, Fransche als Duitsche meesters.
De expositie werd gehouden ‘in de geschikte zalen’ van de KS, of zoals Van Zuijlen stipuleerde ’in vijf ruime zalen’ aldaar.278 Althans een deel van de geëxposeerde werken was te koop. Na de aanzetten van 1828 en 1839 werd Nederveens stad voor het eerst in haar lange
277.Volgens Van Zuijlen 1859, p. 116 vond de tentoonstelling plaats van 16 oktober tot 11 november, de Nieuwe Rotterdamsche Courant, 31.12.1854, p. 2 laat haar op 28 december sluiten.
278.Van Zuijlen 1859, p. 121.
geschiedenis het schouwtoneel van een waarlijk grootse, de staatsgrenzen overschrijdende tentoonstelling van schilderijen, beeldhouwwerken, gravures en zo meer. Volgens Van Zuijlen mocht die tentoonstelling ‘als de schoonste genoemd worden, die nog immer binnen de hoofdstad van Noord-Brabant gehouden werd’.279 Voor KS- directeur Dielman zou het de enige tentoonstelling met nationale uitstraling worden in de zeventien jaar dat hij daar de scepter zwaaide, terwijl er onder Du Bois, diens voorganger, in een korter tijdsbestek, de twee kleinere plaatsgrepen.

Bijna anderhalve eeuw na Den Bosch 1854 stelde Wilma van Giersbergen desbetreffend:
In de Koninklijke School exposeerden ongeveer driehonderd deelnemers met 530 werken, voornamelijk schilderijen en tekeningen. Maar er waren ook produkten van mensenhaar, glasgraveerkunst, een lessenaar versierd met beeldjes en ornamenten en marmeren theestoofje. Circa 45 exposanten hadden een relatie met Brabant: ze waren er geboren, woonden of werkten er.280
Mannen uit alle landstreken deden mee, aangevuld door een bescheiden aantal vrouwen. Uit de 536 geplaatste stukken stond de hier aan te halen recensent L.M. van het Amsterdamse Algemeen Handelblad stil bij een beperkte hoeveelheid inzendingen. Daarbij kwam een zevental schilders uit wat wij voor het gemak de Bossche school noemen aan bod. E. van der Ven toonde vijf werkstukken, de zich daarbij bevindende twee portretten gaven aanleiding tot de woorden: ‘Over de gelijkenis kunnen we niet oordelen, de behandeling is goed, doch ook hierin is de teekening niet correct.’Ten aanzien van Van Grootvelts ‘Eene avondschool’ luidde het commentaar: ‘wij zagen van deze meester betere stukken; de toon van dit stuk is, zoo als in zijne [vorm?] natuurlijk, doch de lichten zijn niet piquant genoeg; het geheel [heeft het?] voorkomen van niet afgewerkt te zijn.’ Ten aanzien van ‘een Parkgezigt’ van Hartogensis was de kritiek redelijk positief ‘Ofschoon de parkgezigten doorgaans niet veel schilderachtigs opleveren’. Vooral de ‘meesterlijk behandelde stoffagie’ kwam het werk ten goede, zo werd geoordeeld. Voorts had je van Schull ‘De Rustende Jager’, waarover werd opgemerkt: ‘Hoezeer een dagelijksch onderwerp, heeft dit stuk vele verdiensten wat effekt, kleur en teekening betreft.’ Van Leents ‘Kermiszangers in het koffijhuis’ vond de kritiek ook als compositie ‘niet zo ‘gelukkig’; beter beviel zijn ‘Eene kermis bij avond’; het derde werk dat hij inzond, ‘De onmatigheid’,werd net zo ‘onbevallig’geoordeeld als het eerste. Redelijk postief was deze criticaster over Johannes Peeters ‘De maand Mei 1854 in de St. Janskerk te ’s Hertogenbosch’, ‘een groote en uitvoerige schilderij’waarbij de Maria-verering centraal stond - wellicht het enige door de kritiek uitverkoren werkstuk dat heel duidelijk verwees naar de toen gezette belangrijke stappen op weg naar katholieke emancipatie. Echt in de smaak vielen Peeters’ ‘Een meisje de kaarten raadplegende’ en ‘Een poelier’. Ten aanzien van ‘No. 179. D. Nederveen. Eene groenteverkoopster. Wij zien hier veel goeds in, doch de penseelbehandeling is niet vrij genoeg.’ Daan kwam daar echter ook met - aan de late kant ingeleverd -‘Eene lijst van miniaturen’, werken waarover de schrijver opmerkte:
Ofschoon deze genre alleen door dezen meester vertegenwoordigd wordt, geschiedt dit op eene zeer voldoende wijze. Waarschijnlijk zijn het fantasie-portretten, onverschillig, de
279.Geciteerd in Vercamme 1955, p. 187.
280.Van Giersbergen 1996, p. 68.
gelijkenis kunnen wij niet beoordeelen, maar de behandeling is uitvoerig, de teekening juist en bijzonder krachtig van toon.
In het algemeen beklaagde de scribent zich over de verkopen op de Bossche tentoonstelling. Na gerept te hebben van de door de organisatoren voor verloting gedane ‘belangrijke aankopen’ vervolgt L.M.:
slechts hier en daar [ziet] men schilderijen, en dat nog wel van de geringste kunstwaarde, met de aanduiding verkocht prijken; het schijnt, dat te ’s Hertogenbosch, of de kunstzin nog sluimert, of wel dat de kunstliefhebbers door de tijdsomstandigheden worden afgeschrikt, om hunne kabinetten met dergelijke goede stukken te verrijken.
Hij besloot met een lofprijzing aan de organisatie die in dit opzicht een beter resultaat verdiende, zodat ook in de toekomst weer animo zou zijn om een dergelijke manifestatie te houden.281

Later zou stadsarchivaris Van Zuijlen een gemeentelijk verslag citeren:
Wij hadden daarbij de voldoening een aantal schilderijen en andere kunststukken te aanschouwen, ingezonden door meesters, oud-leerlingen der school, waaronder wij in de eerste plaats zullen noemen schilderijen van J. van Dijk, te Amsterdam; J. Hartogensis, te ’s Gravenhage; J.H. van Grootvelt, J. Peeters, E. van der Ven, T. van Leent, A.G. Schull, J.F. Gostelie, C.E. Prey en D. Nederveen; en beeldwerken van de beeldhouwers J. van der Ven, F. Donkers en F.J.A. Kuypers.282
Zelf voegde hij aan de deelnemende exposanten uit de rijen der ex-leerlingen van de KS en haar voorganger nog lithograaf J.F. Demelinne jr. toe.283 Van buiten Den Bosch waren vertegenwoordigd, zoals iemand schreef, ‘de voornaamste meesters onzes lands, België en Duitschland’. De eerder genoemde catalogus begon de ten toon te stellen werken met ‘Mist op zee’ van een heuse Rus. Weliswaar deden aan deze eerste internationaal opgezette Bossche kunsttentoonstelling veel Belgen en een tiental Duitsers mee, toch stond de man uit St.Petersburg als inzender uit een ver buitenland alleen. Ter vergelijking: de eerder dat jaar gehouden Groningse tentoonstelling kende onder de deelnemende kunstenaars van over de grens alleen de dan in Brussel woonachtige Noordbrabander Van Schendel en een freule uit Kleef.

‘Gisteren is de Tentoonstelling van schilder-, teeken-, graveer-, bouw- en beeldhouwkunst van levende meesters alhier gesloten’. De Nieuwe Rotterdamsche Courant van 31 december 1854 die dit uit een twee dagen tevoren in ’s-Hertogenbosch geschreven mededeling aanhaalde, citeerde bovendien: ‘Zeker is het, dat deze eerste proeve van tentoonstelling in dit genre, alhier algemeen voldaan en veel bijval gevonden heeft’. De gemeente, de KS, maar vooral toch het Genootschap konden trots zijn.
281.L.M.,‘De Tentoonstelling van Schilder- en Andere Kunstwerken te ’s Hertogenbosch’, Nieuwe Amsterdamsche Courant - Algemeen Handelsblad, 1.12.1854, 6.12.1854, p. 2; 16.12.1854, pp. 2-3. Het citaat over Daans groenteverkoopster is uit 6.12.1854, p. 2, dat over Daans miniaturen bevindt zich in 16.12.1854, p. 3.
282.Niet door ons geraadpleegd gemeentelijk verslag uit 1854 over de toestand der KS, p. 47 ff, zoals aangehaald in Van Zuijlen 1859, p. 124.
283.Van Zuijlen 1859, p. 121.
Afb. 69. J. Peeters: Aartsbisschop Zwijsen zegent aanwezigen in de St. Jan (1865). Olie op doek. Het Noordbrabants Museum.

Bestuurlijke betrokkenheid?

Bij deze voor negentiende-eeuws Noord-Brabant in tal van opzichten unieke tentoonstelling was Daan dan wel als exposerend kunstenaar aanwezig geweest, maar hoe was het toen gesteld met hem en het bestuur van het Genootschap­, dat zo belangrijk was voor de opzet en de uitvoering van het enorme project? Den Bosch 1854, dat naar Van Giersbergen meedeelt ‘volgens tijdgenoten indrukwekkend genoemd mocht worden’, was in haar optiek ook het grootste organisatorische succes van die kunstenaarsvereniging. Van Zuijlen noemde voor het Genootschapsbestuur in relatie tot Den Bosch 1854 alleen de personen Gostelie, Peeters, Van Leent en beide broers Schull.284 Liet de kroniekschrijver der KS hier een steek vallen of was Daan inderdaad toen uit beeld? Wellicht had de dikke buik waarmee zus Geertrui in mei 1853 als bruid ten stadhuize verschenen was een negatieve uitwerking op Daans reputatie? Bij de
284.Van Zuijlen 1859, p. 116. De Bossche tentoonstelling/loterij van 1850 kende een inzending van Charles Schull, Arnhemsche Courant, 29.5.1850, p. 4.
burgerlijke echtverbintenis van de benjamin van het gezin ontbrak hij onder de vier getuigen. Toegegeven. Toen zus Catharina in juni 1842 de huwelijkse staat betrad, liet Daan het in dit opzicht ook afweten, mogelijk wegens verblijf elders. Bij de trouwerijen van de twee overige zussen, Johanna in oktober 1839 en Maria in april 1842, was hij echter trots getuige nummer een. Waren Daan en Trui in mei 1853 gebrouilleerd? Daan kan toen bezwaarlijk voor langere tijd elders verbleven hebben, want voor Den Bosch 1854 voeren zowel Van Zuijlen als de catalogus hem op als zijnde daar ter stede woonachtig.

Aankopen voor verloting en de KS (1854/55)

Door het bestuur zijn voor de verloting van schilderijen reeds aangekocht schilderijen van de Heeren J.A. Kruseman, J. Moerenhout, P. Kremer, E. Koster, W. Verschuur, S.L. Verveer, J. Spoel, J.H. Spohler, B.J. van Hove, F.A. Breuhaus de Groot en C.J. Behr. Omtrent nog andere is het bestuur nog tot geene bepaalde keuze gekomen.
Aldus vernam de Leydse courant uit een op 10 november 1854 in Den Bosch geschreven bericht.285 Dus terwijl de ‘536 nommers bevattende’ tentoonstelling nog liep waren al de eerste aankopen voor de loterij gedaan. Dankzij Van Zuijlen is bekend dat een machtiging tot het houden van een loterij was aangevraagd en verkregen.286 ‘Er zijn vele en zeer belangrijke schilderijen voor de verloting welke eerdaags zal plaats hebben, aangekocht en de deelneming is zeer groot’, aldus de hier reeds eerder geciteerde terugblik in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 31 december 1854. Uit de Noordbrabantse hoofdstad ontving het Algemeen Dagblad een op nieuwjaarsdag 1855 gedagtekend schrijven, inhoudende dat de commissie na aankoop van vijftien schilderijen, nogmaals zulk werk had aangeschaft maar nu van P.J. Onderberg, J.B. van Eijcken, T. van Leent, D. Nederveen, A.G. Schull, J.A. van Opstal, J.F. Demelinne, E. van der Ven en C.E. Prey. Een ‘beeldwerk’ van F.J.A. Kuypers werd eveneens verworven. Pas in de tweede ronde van al deze voor verloting bestemde aankopen viel de keus op lokale kunstenaars. Bij Van Zuijlen is te lezen dat het bestuur ter aanmoediging van de kunst een dertigtal onverkochte geëxposeerde werken ter verloting aankocht, waaronder ‘De betwiste buit’ van mevr. Ronner-Knip, iets van Van Leent, twee stukken van Peeters, alsmede ‘Eene groente-verkoopster’ van D. Nederveen.287
Bestuurderen der Koninklijke School voor Nuttige en Beeldende Kunsten te ’s Hertogenbosch, maken bekend dat op Donderdag den 25 Januarij 1855 binnen deze Stad ten Stadhuize heeft plaatsgehad, de Loterij van Schilderijen en andere Kunstwerken, op de alhier in het afgelopen jaar gehouden Tentoonstelling en dat op de Volgende Loten prijzen zijn gevallen.288
Volgens het aldus beginnende bericht in de Noord-Brabanter van 3 februari 1855 werden verloot: ‘eene naaister voor een open raam’ van E. van der Ven, ‘eene oude vrouw’ van A.G. Schull, ‘een Avondschool’ van J.H. van Grootvelt en ‘de Weldadigheid’ van J.F. Demelinne. De vooral als lithograaf bekende Johannes Ferdinandus Demelinne (1826-
285.Leydse Courant, 15.11.1854, p. 2.
286.Van Zuijlen 1859, p. 116.
287.Van Zuijlen 1859, pp. 124-125.
288.‘Bekendmaking’, Noord-Brabanter (’s Bosch), 3.2.1855, p. 3.
1861), zoon van de gelijknamige steendrukker, was van begin 1853 tot zijn dood acht jaar later onderwijzer aan de Bossche tekenschool.289

Naast de talrijke ter verloting aangekochte werken, werden tenminste twee andere nog onverkochte geëxposeerde schilderijen een alternatieve bestemming. Aangaande begin 1855 schreef Van Zuijlen namelijk:
het bestuur der [KS] kocht voor het belang der schildersklasse van de voor rekening van de Broederschap St. Lucas gehouden tentoonstelling twee schilderijen van J. Peeters.290
Verwerving van leermiddelen telde dus bij het aankoopbeleid ook mee. Niet alleen was van belang wat de verkoop der loten de Broederschap binnenbracht. Van de bij Den Bosch 1854 exposerende bestuursleden van het Genootschap boekte uitgerekend de jongste het meeste succes. Vierendertig was Jan Peeters toen. Tien jaar eerder had hij als KS-leerling uitgeblinkt.

Ten naaste bij staat het vast dat deze Bossche tentoonstelling de allerlaatste was waaraan Daan van zijn levensdagen deelnam. Was hij ‘binnengelopen’ met de acht grote olieverfportretten die hij begin jaren vijftig van de Helmondse, Osse en Oirschotse elite maakte. Waren zijn miniatuurtjes niet meer ‘in’ om te worden tentoongespreid, of lag het voor hem, portraiteur als hij toch vooral was, het zwaartepunt bij opdrachten? Net toen de krantenlezer vernam dat Daans ‘groente-verkoopster’ - een helaas ons voor het overige onbekend gebleven werk - ten behoeve van verloting was aangekocht, stortte Daans zwager Schumaker een gewisse dood tegemoet. Voor de dan al door ziekte gesloopte Van Grootvelt was Den Bosch 1854 zeker de laatste kunstuitstalling waaraan hij bij leven deelnam. Toen hij in de zomer van 1855 overleed, had hij aan op zijn minst 46 tentoonstellingen in Nederland en Duitsland een actieve bijdrage geleverd.291 Van de op de Bossche tekenschool gevormde schilders van Daans generatie liet Van Grootvelt als tentoonstellingsroutinier iedereen ver achter zich.

In weerwil van het eind 1854 behaalde succes, zowel het persoonlijk artistieke als het organisatorische van het Genootschapsbestuur, is vanaf dat moment tot in 1860 geen bewijs gevonden van Daans scheppend bezig zijn, afgezien van beide olieverfportretten uit 1856, mogelijk voorstellende Daans verweduwde zus en omgekomen zwager (afb. 55, 56). Een uitgebreide rouwperiode voor de schoonbroer en misschien ook wel voor Van Grootvelt is niet uitgesloten.
289.Als KS-leerling behaalde Demelinne junior in september 1845 de zilveren medaille voor de categorie ‘2de klasse der antieken naar koppen’. Van Zuijlen 1859, p. 115, 121 noemt hem een ‘kundige lithographist’ die begin 1853 was benoemd tot onderwijzer aan de KS. In 1857 zien we hem daar net als directeur Dielman en de leerkrachten A. Schull en E. van der Ven ‘Handteeken - en doorzigtkunde’ doceren (Almanak voor 1857). Vreemd genoeg noemt Scheen 1981, p. 113 Demelinne zoon tekenleraar aan de school voor steendrukkers.
290.Van Zuijlen 1859, p. 126.
291.Op basis van een door Harry van der Bruggen opgestelde lijst, door ons per e-mail pntvangen op 7 oktober 2013. In zijn artikel van 2008 was nog sprake van minstens 35 tentoonstellingen in binnen- en buitenland waaraan Van Grootvelt sinds zijn debuut van 1825 werk getoond had.
Na 1854 alleen kunstbeschouwingen

Ondanks de eerder aangehaalde, door L.M. in het Algemeen Handelsblad verwoorde hoop, dat de tentoonstelling van 1854 voor Den Bosch niet de laatste zou worden, bleven soortgelijke manifestaties van landelijke importantie later die eeuw in het Bossche geheel achterwege. Wat volgde waren enkele nauwelijks publiek toegankelijke ‘kunstbeschouwingen’, telkens georganiseerd door het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen voor de heren leden, ‘hunne dames’ en genodigden. Vanwege de korte duur (meestal één dag of deel daarvan) en vooral het overwegend besloten karakter merkt onderzoeker Vercammen dergelijke evenementen terecht niet als echte tentoonstellingen aan.292 De Bossche ‘kunstbeschouwing’ die de spits afbeet vond vrijdag 28 februari 1868 plaats. Het Provinciaal Genootschap onthaalde toen zijn leden en hun dames in het gebouw van de Rijks Hogere Burgerschool, alwaar de ‘portefeuille’ van de heer P. van der Dussen van Beeftingh te bewonderen viel. Het betrof een verzameling van ruim 50 stukken, uit heden en verleden, toppers en wat mindere werken van meesters uit Nederland maar ook wel uit den vreemde. De commissaris des konings, de officier van justitie, de rechtbankspresident, de burgemeester maakten de voornaamste bezoekers uit. ‘Voorts [was er] eene overgroote schare van aanzienlijke personen, kunstenaars en familie, zoodat het ruime lokaal ze nauwelijks kon bevatten’. De krant die dit alles typisch alleen achteraf meldde, leden en speciale gasten waren immers al langs andere weg uitgenodigd, achtte deze eersteling goed geslaagd en voor herhaling vatbaar.293 De verzameling was eerder meermaals het betalend publiek van Rotterdam getoond, de stad waar de eigenaar huisde. Bij de algemene jaarlijkse ledenvergadering in de grote zaal van het Casino zou dr. M.J. Godefroi, secretaris van het Provinciaal Genootschap, in september 1868 het jaarverslag voorlezen, waarvan de krant de teneur weergaf als: ‘en dat in de afgeloopen winter eene kunstbeschouwing in een der daartoe goed ingerigte zalen der hoogere burgerschool heeft plaats gehad, die door vele leden en dames met belangstelling werd bijgewoond’.294 De heer Van der Dussen werd later correponderend lid van genoemd Provinciaal Genootschap.

Op 16 januari 1874 greep ‘s avonds de tweede in de gedigitaliseerde krantenbestanden gevonden Bossche ‘kunstbeschouwing’ plaats, ditmaal in de zaal van het Provinciaal Genootschap. Ongeveer veertig tekeningen van binnen- en buitenlandse meesters waren voor doel ter beschikking gesteld door mr. W. Lantsheer te ’s-Gravenhage.295 Diens ‘portefeuille’ was, bijvoorbeeld, twaalf jaar eerder in Rotterdam bij een door de plaatselijke Academie van Beeldende Kunst en Technische Wetenschappen in de krant aangekondigde ‘kunstbeschouwing met dames’ vertoond geweest.296

In 1877 liet de heer Godefroi, secretaris van het Provinciaal Genootschap, per advertentie weten dat de eerder voor vrijdagavond geplande kunstbeschouwing van de ‘Portefeuille van
292.Vercammen 1955, p. 187.
293.Provinciale Noordbrabantsche en ’s Hertogenbossche Courant, 3.3.1868, p. 1.
294.Provinciaal Noordbrabantsche en ’s Hertogenbossche Courant, 14.7.1868 (bijvoegsel)
295.Provinciaal Noordbrabantsche en ’s Hertogenbossche Courant, 20.1.1874.
296.Rotterdamsche Courant, 13.12.1862.
de Maatschappij „Arti et Amicitiae” was verplaatst naar donderdag 25 januari des namiddags van een tot vier uur.297 De 20ste april van datzelfde jaar (1877) gaf de ‘heer L.C. Dudok de Wit van Amsterdam, bekend om zijne verschillende reizen in en buiten Europa een belangrijke kunstbeschouwing in het Casino alhier, die door een talrijk en gedistingueerd publiek bezocht werd.’ Wat hij toonde was een ‘reisportefeuille’ bestaande uit ‘photogrammen’.298 De opgespoorde meest recente ‘kunstbeschouwing’ was tevens een atypische, daar het besloten karakter gedeeltelijk was opgeheven. De krant meldt namelijk:
Wij herinneren belangstellenden, dat de kunstbeschouwing uit de portefeuille van Arti et Amicitiae te Amsterdam, in het gebouw van het Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen, boven de Boterhal alhier, zal plaats hebben: morgen Dinsdag, 's avonds van 8 tot 10 uur voor de leden van het genootschap en Dinsdag voor het publiek 's middags van 1 tot 3 en 's avonds van 8 tot 10 uur.299
Van de door Pieter Scheen genoemde en vervolgens hier nagetrokken tentoonstellingen met Daan als deelnemende inzender blijven met zekerheid Amsterdam 1846, Groningen 1849 en Den Bosch 1854 over. Afgezien van de in hoofdstuk 13 aan het licht gebrachte betrokkenheid bij de kleinere Bossche kunstzinnige liefdadigheidsevenementen van 1846, 1847 en 1850 zijn er geen gegevens aangetroffen die zouden wijzen op Daan als exposant elders en/of in andere jaren. Dat hij belangstelling had voor de in zijn museumloze woonplaats gehouden ‘kunstbeschouwingen’ is heel aannemelijk, maar hoe zijn betrekking tot het organiserend Provinciaal Genootschap was, is een open vraag. Het slothoofdstuk zal nog ingaan op een ander punt: werd Daans werk wellicht postuum geëxposeerd?

15. Wendt medium aan dat hem eerder verdrong: fotografie als basis voor de laatste grote oprisping van creativiteit (ca. 1875)

Als er iets is geweest waarvan Daan last ondervonden heeft, dan was dat de snelle opmars van de in 1839 geïntroduceerde fotografie. Oftewel relatief kort na zijn eigen begin als miniatuurportretschilder kreeg hij concurrentie van de fotografie. Door deze revolutionaire ontwikkeling in de techniek werd het voor het eerst in de geschiedenis der mensheid mogelijk de werkelijkheid waarheidsgetrouw en duurzaam af te beelden, iets waarnaar tekenaars en schilders alleen maar konden en kunnen streven. Vooraleer nader in te gaan op Daans verhouding tot deze geheel nieuwe kunstzinnige uitdrukkingsvorm, is het nodig wat te zeggen over de vroege fotografie in het algemeen, hoe zij zich in Nederland verspreidde en hoe zij in het Bossche wereldje doordrong. Zoals wij zullen zien, waren velen van de eerste generatie fotografen oorspronkelijk als schilder opgeleid, niet zelden als miniatuurschilder, waardoor traditionele vaardigheden konden worden aangewend om de overgang van portretschilderkunst naar portretfotografie minder abrupt te laten verlopen.
297.Provinciaal Noordbrabantsche en ’s Hertogenbossche Courant, 25.1.1877.
298.Provinciaal Noordbrabantsche en ’s Hertogenbossche Courant, 24.4.1877.
299.Provinciaal Noordbrabantsche en ’s Hertogenbossche Courant, 29.11.1887.
Duivelse nieuwlichterij: opkomst (portret)fotografie (ca. 1840-65)

Zoals de miniatuurschilderkunst op ivoor eertijds in ons land een grote vlucht had genomen dankzij buitenlandse meesters, inzonderheid Franse, zo zou deze verfijnde kunstvorm daar uiteindelijk worden bedreigd door een vooral uit Frankrijk afkomstige nouveauté. Voor de buitenwereld begon het allemaal in 1839 met de eerste publicatie over het door Louis Jacques Mandé Daguerre (Cormeilles, bij Parijs 1787 - Bry-sur-Marne 1851), zelf van huis uit kunstschilder, ontwikkeld fotografisch procédé zonder negatief. Ongeveer gelijktijdig kwamen de Brit H.F. Talbot en anderen met afwijkende fotografische technieken naar voren. Aanvankelijk waren de platen nog dermate ongevoelig dat ze een belichtingstijd van vele minuten behoefden, en dat alleen bij goed weer buiten. De techniek van Daguerre leverde scherpere foto’s met meer detail op, wel was alles in spiegelbeeld. Binnen een paar jaar was de lange periode dat de af te beelden persoon roerloos moest zitten of staan reeds flink bekort. Wel bleef de technische procedure de eerste decennia ingewikkeld en omslachtig. In Nederland vond van de uiteenlopende vroege fotografische procédés eigenlijk alleen de daguerréotypie echt ingang; zij zou er de eerste kleine twintig jaar de fotografie domineren. In een latere fase werden de producten van het nieuwe medium zonder veel extra kosten reproduceerbaar.

Midden 1839 waren Nederlandse kranten aandacht gaan besteden aan wat een epoche-makende uitvinding bleek te zijn. Op 12 december dat jaar toonde de ‘onvermoeid-werkzamen Kunstschilder Portman van Amsterdam’ meerdere proeven van zijn kunnen op Breda’s ‘Eerste Kunstbeschouwing’ van de Maatschappij ter Bevordering van de Beeldende Kunst in de Nederlanden. Jan Wap, de leraar Nederlands aan de Militaire Academie die we al ontmoetten als schrijver/redacteur van het mede door Daan geillustreerde gedenkboek uit 1842, was in Breda de spil van de plaatselijke afdeling van genoemd kunstminnend gezelschap, de eerste afdeling in Noord-Brabant. Op voornoemde dag in 1839 schreef de Bredasche Courant in haar aankondiging dat er ‘hoogstwaarschijnlijk ook een proeve zal worden geleverd van de thans zooveel geruchtmakende Daguerrotype, vervaardigd door den Talentvollen Kunstschilder Portman, van Amsterdam’. Christiaan Julius Lodewijk Portman (A'dam 1799 - Beverwijk 1868) had bijvoorbeeld Michel Mourot, Daans collega- steentekenaar uit Den Bosch, onderricht. De rondreizende kunstzinnige duizendpoot met veel buitenlandervaring die Portman was, wordt vaak aangewezen als de allereerste Nederlandse fotograaf. De andere kandidaat voor deze eretitel is de Zutphenaar Willem Hallegraeff. Ergens in 1839, twee jaar na de Franse eerstelingen van voldoende scherpte, hadden beiden ieder hun eigen experimenten ondernomen. Bij de Haagse tentoonstelling van 23 september dat jaar had Portman zijn resultaten publiek gemaakt. Het lot van deze vermoedelijk allervroegste Nederlandse daguerréotypes is sindsdien onbekend. De door Portman nagelaten schilderijen zijn van minder belang dan de rol die hijzelf in de kraamkamer van de vaderlandse fotografie speelde.

In 1842 vertoonden de eerste rondreizende fotografen zich in ons land. Medio dat jaar stelde ‘Mr. Perin, Artiste Photograph, de Paris’ het Rotterdamse kranten lezende publiek in de gelegenheid een beeltenis te laten vastleggen in één minuut.300 En voor Amsterdam en omgeving verluidde het een maand later:
Portraits au Daguerréotype d’une ressemblance parfaite, fait en 1 minute quelque soit le temps tous les jours de 10 à 4 heures, Hôtel Rondeel, Doelenstraat. Prix 5, 10 et 15
300.Rotterdamsche Courant, 26.6.1842, p. 3.
Florins. Mr. Perin previent le publique son départ pour la province est irrévocablement fixé au 5 Août.301
Eind september resideerde ‘Perin, de Paris, Hotel le Lion d'Or, à Leiden. Prix 5 et 10 florins.’ Komend uit Amsterdam, waar hij drie maanden had doorgebracht, was hij met gezwinde spoed op terugreis naar Frankrijk, zodat hij slechts twee dagen in Leiden kon verblijven.302 Het jaar daaropvolgend vinden we Perin te Zwolle als daguerréotypist werkzaam, vermoedelijk wederom tijdelijk. Hij vroeg daar vijf gulden per opname.303 In de Zeeuwse hoofdstad adverteerde dat jaar iemand anders met daguerréotypes in ‘minder dan ene minuut’ gemaakt en voor de prijs van 7 en 8 gulden per stuk.304 Toen de heer en mevrouw Guyard, Franse ‘artistes’, in 1845 te Amsterdam en Rotterdam publiekelijk hun ‘portretten-daguerréotype’ aanprezen, introduceerden ze die met de geruststellende verzekering dat de afbeeldingen, na door hen met de hand te zijn ingekleurd, leken op de oude vertrouwde geschilderde miniatuurportretten. Net als die van Perin beklemtoonde ook deze annonce: ‘De Portretten worden vervaardigd, onverschillig welk weder het zij.’305 Twee jaar later luidde een annonce in een te Amsterdam verschijnend landelijk dagblad:
Inrigting ter vervaardiging van Daguerréotype Portretten, zwart en gekleurd, in eenige seconden en bij iedere weersgesteldheid. De heer Guyard verwittigt het Geëerde Publiek, dat hij zijn Etablissement voor het Wintersaizoen heeft in gereedheid gebragt, en dat hetzelfde alzoo van alle mogelijke gemakken is voorzien. Van reeds bestaande Daguerréotype portretten , worden Kopijen in welke grootte men verkiezen mogt , bij den heer Guyard vervaardigd.306
Naar H. van Marcke in de zomer van 1848 meermaals in de Leeuwarder Courant den volke kond deed, leverde hij ‘Daguerréotijp- en Miniatuur-Portretten’. In de Friese hoofdstad had hij een ‘expres Locaal ingerigt’, dat diende
Tot het vervaardigen van fraaije welgelijkende Daguerréotype Portretten, in alle grootten, en des verkiezende in kleuren; en waar men hoogstens eene halve minuut voor behoeft te zitten. De prijzen zijn tegen iedere concurrentie verzekerd.

PS. Verkiezende kunnen de Portretten ten huize zijner geëerde begunstigers vervaardigd worden.
Volgens een andere advertentie waren
301.Algemeen Handelsblad, 30.7.1842, p. 4.
302.Leydse courant, 28.9.1842.
303.Otten 2001, op RKD-website.
304.Middelburgsche Courant, 18.8.1842.
305.Nieuwe Rotterdamsche Courant, 22.9.1845
306.Algemeen Handelsblad, 13.9.1847
circa vijftien seconden benoodigd [..] om een welgelijkend Portret te produceren; hij beveelt zich tevens in het Schilderen van Miniatuur-Portretten.307
In technisch opzicht had de daguerréotypie inmiddels vorderingen gemaakt: de opnames konden binnen plaatsvinden, zelfs bij de klant thuis, de sessies werden aanzienlijk bekort, de afbeeldingen waren vermenigvuldigbaar. Buitendien waren de prijzen billijker geworden. Al deze veranderingen versterkten de aantrekkingskracht van de aldus vervaardigde portretten vergeleken met de miniatuurtjes op ivoor.
Moesten traditionele portrettisten vaak opdrachtgevers zien te overtuigen dat de door hen geschapen beelden overkwamen met de werkelijkheid, fotografen hadden dat probleem niet of beduidend minder. Wel bleef het ontbreken van de kleurenfotografie de eerste decennia in het voordeel van de miniatuurportretschilderkunst werken, ofschoon sommige fotografen inventief waren om het aan dergelijke kleine geschilderde beeltenissen gewende publiek tegemoet te komen. Een ander nadeel was de gevoeligheid voor beschadiging en vervaging van de afdrukken. Wat fotografie ten enenmale miste was de mogelijkheid om de afgebeelde personen jeugdiger of anderszins flatteuzer weer te geven. Het naar believen een draai aan de werkelijkheid geven was er niet meer bij. De niet-onderhandelbare realiteit gold nu als maatstaf. Of de fotograaf kon doordringen tot het karakter, de persoonlijke eigenheid van de geportretteerde was een ander verhaal. Toen kunstcritici over een in 1861 te ’s-Gravenhage gehouden tentoonstelling geringschattend voorbij gingen aan de portretten onder de getoonde schilderijen, zelfs aan het portretje van de Prins van Oranje van de hand van de meesterlijke miniaturist C. Hamburger, bracht dat een dissidente collega in een Amsterdamse krant tot de volgende bespiegeling over de relatie tussen schilderkunst en fotografie:
Er waren verscheidene portretten op die Tentoonstelling, en zoo als gewoonlijk de minst goeden domineerden, de middelmatigen waren vrij talrijk, en de goeden zeer zeldzaam - En toch is, volgens de algemeene opinie, dat genre het minst moeijelijk voor den kunstenaar, omdat hij daarin zoo gemakkelijk den publieken smaak kan voldoen. Verstaat men nu onder publieken smaak de zelfvoldoening, die de vulgaire gevoelt bij het zien van een schilderstuk dat juist zijne beeltenis wedergeeft, dan erken ik, dat de portretschilder met zeer weinig moeite zijn model kan bevredigen.

Maar de materiële gelijkenis constitueert nog geene gelijkenis! ... De photographie levert daarvan het bewijs. Haar toch ontbreekt geen exactitude, zij geeft de lijnen getrouw terug, en hoe dikwijls gebeurt het niet, dat de photographen hunne klanten niet kunnen voldoen, omdat zij zich zelven niet genoeg gelijkend vinden! Waarom?- Omdat de materiële beeldtenis niets beduidt als de kunstenaar er het gevoel en de beweging niet in heeft gebragt, en hij dus het morele wezen, dat in zijn voortbrengsel leeft, niet heeft teruggegeven.

Hoe groot het talent van een portretschilder ook moge zijn, hij zal nooit in het maken van het portret van den eersten den besten slagen. Om een goed stuk te leveren, geene koude beeldtenis, zonder de minste kunstwaarde, moet hij langen tijd het
307.Respectievelijk Leeuwarder Courant, 11.7.1848 en 13.6.1848. De RKD-website kent geen fotograaf en/of schilder luisterend naar de naam Van Marcke.
karakter, den geest, de handelwijze en het gedrag van dengene bestuderen, waarvan hij de trekken moet teruggeven.308
Deze anonieme kunstbeschouwer betwijfelde dus of fotografen, een per definitie met momentopnames werkende beroepsgroep, wel het geestesmerk van de afgebeelde personen konden weergeven; alleen goede beoefenaren der traditionele kunsten lukte dat volgens hem. Tevens werd ontbrekende levendigheid als een groot nadeel van de vroege fotografie ervaren. Een advertentie uit 1850 van een dan in Groningen en Leeuwarden actieve Duitse bedrijver der daguerréotypie probeerde dit bezwaar te ondervangen door wervend diens schilderservaring in stelling te brengen:
Wij kunnen de voorstanders der Daguerréotype berigten, dat zich, blijkens eene in dit blad voorkomede advertentie, thans te dezer stede bevindt de heer C. Hunenjäger uit Hamburg, een der eerste kunstenaars in het vak. Tijdens het verblijf van dezen heer te Groningen, werd het volgende door een kunstkenner, over de uitvoering zijner portretten gemeld. „De heer Hunenjäger, een der eerste meesters in zijn vak, vroeger miniatuur-schilder, paart bij eene wetenschappelijke kennis, eene zeer hooge mate van ervaring, waardoor hij in staat is zijne portretten dat leven bij te zetten, hetwelk anders zeer weinig plaats vindt, en het voornaamste gebrek der Daguerréotype is.”309
In de tweede helft van de jaren vijftig nam het aantal (permanent gevestigde?) fotografen in Amsterdam en Rotterdam snel toe. In de eerste stad van zes in 1853/4 naar achttien in 1859/60; in de tweede van twee in 1855 naar tien in 1860. Dat stelde fotohistorica Ingeborg Leijerzapf in 2007. Zij ontwaarde trouwens al in 1843 een ‘vaste’ fotograaf in ons land. Rond 1860 had zich in Nederland de omslag voltrokken en was de fotograaf hoofdzakelijk honkvast geworden. Te onzent was het beroep voornamelijk gericht op het maken van foto’s van het menselijk gelaat en, zij het minder, van de volledige menselijke figuur. Dat fotografen in Nederland rondreisden, dus niet het hele jaar op één plaats werkten, bleef tot tegen 1860 de regel. Deze overgang viel grotendeels samen met de verdwijning van de daguerréotypie ten gunste van de fotografie in engere zin. De afgang van de daguerreotypie in Nederland beschreef mevrouw Leijerzapf in genoemd jaar:
Rond 1860 maakte die plaats voor de afdruk van glasnegatieven op albuminepapier, met name die op carte-de-visite-formaat. De op dat kleine formaat afgedrukte foto’s waren beduidend goedkoper dan daguerreotypieën ooit waren geweest. Weliswaar daalden de prijzen van de daguerréotypie in de jaren vijftig tot 1,50 of 2 gulden - terwijl ze in het voorafgaande decennium zelden minder kostten dan 4 gulden (op het kleinste formaat)- voor een visitekaartportret werd al snel na zijn introductie rond 1860 niet meer dan vijftig cent per stuk gerekend.
Lagere prijzen stelden veel meer mensen in de gelegenheid zich ten minste één maal in hun leven te laten portretteren, dan voorheen. Toch bleef de gang naar de portretfotograaf lang voorbehouden aan de goed bij kas zijnde bovenlaag. Carte de visite-foto’s bleven zeker tot 1900 voorbehouden aan de kleine kapitaalkrachtige elite, in die zin was er geen verschil met
308.(anon.), ‘Kunstnieuws. Een bezoek in het attelier van C. Hamburger’, Nieuw Amsterdamsch Handels- en Effectenblad, 29.7.1861, p. 2.
309.Leeuwarder Courant, 26.4.1850.
het publiek dat eerder portretminiaturen liet schilderen, en voor de veel duurdere studio- of kabinetfoto’s gold dat in nog sterkere mate.

Vroege fotografie in Den Bosch: van kermis tot atelier (1847-65)

Online doorzoekbare Noordbrabantse kranten maken in 1846 voor het eerst melding van een de provincie met een werkbezoek vererende daguerréotypeur:
Daguerréotypie. Mr. Douay heeft de eer het geachte Publiek te berigten, dat hij met behulp eener nieuwe methode slechts 15 seconden in plaats van eenige minuten behoeft tot het maken van portretten, die in zachten tint en treffende gelijkenis uitmunten. Van 8 uren 's morgens tot 6 uren 's avonds, houdt hij zich daarmede bezig, ten huize van den Heer P. van den Broek, Vleeschhouwer, Boschstraat, D. 226, te Breda. Prijs van ƒ 5 tot ƒ 10.310
De oudst aangetroffen krantenannonce betreffend fotografenbezoek aan Daans eigen stad dateert uit 1847 en is van ene Etienne, ogenschijnlijk een Fransman of Belg. Tijdelijk was hij bij de heer Van der Vermeulen ‘in de Pijp, Hinthamerstraat, hoek van de eerste Nieuwstraat’ gelogeerd voor het onder alle weersomstandigheden vervaardigen van daguerréotypen en afdrukken van gravures. Bij laatstgenoemde, benevens in Café du Commerce, waren proeven te aanschouwen. Afhankelijk van het gewenste formaat werd ƒ 4,-, ƒ 5,- of ƒ 6,- per foto berekend. Waren klanten ontevreden over het resultaat, dan verviel de betalingsplicht. De adverteerder beleerde het publiek met de woorden:
Eenige menschen, onbekend met de volmaking, aan de photographie gebragt, voeden nog een ongegrond vooroordeel tegen deze Kunst. Wij achten het doelmatig, hun te doen opmerken dat de Portretten , door Daguerreotype , naar verkiezing van den Bewerker, uitdrukking, kracht, houding en al de hoedanigheden eener goede gravure kunner erlangen.311
Over deze Etienne werd verder niets vernomen en al evenmin is bekend of iets van zijn werk behouden is gebleven.

De eerste daguerréotypist van Nederlandse bodem die aantoonbaar Den Bosch aandeed en daar langer verbleef was Henri Pronk (A'dam 1813 - Nijmegen 1893). Het was in winter van 1851/52. In een Utrechts dagblad van juni 1849 had de toen op de Plantage in Amsterdam atelierhoudende ‘Miniatuur Schilder en Daguerréotipeur’ geadverteerd met: ‘Uitmuntende daguerréotype portretten in natuurlijke kleuren [..]. Portretten van ƒ 4 tot ƒ 12. Familie groepen, opmerkzaam door de gepaste schaduwen, van ƒ 12 tot ƒ 30.’ Tevens offreerde hij door een verkeerde handelswijze ‘verflaauwde’ portretten tegen redelijke vergoeding opnieuw te doen en een speciale behandeling te geven zodat ze langer meekonden.312 In Den Bosch zal hij zich alleen als daguerréotypist afficheren; zijn schildersachtergrond gebruikte hij hierbij vooral of uitsluitend voor het inkleuren. Het Provinciaal Dagblad van Noord-Braband en ’s Hertogenbossche Stads-Courant van 6 januari 1852 verkondigde:
310.Bredasche Courant, 4.6.1844.
311.Noord-Brabander, 14.9.1847.
312.Utrechtsche provinciale en stadscourant, 13.6.1849, p. 5.
Daguerréotype-Portretten. Zwart en Gekleurd van af het kleinste tot buitengewone groote. Frappante gelijkenis en nette afwerkig, door Henri Pronk. Atelier ten huize van den Heer F. Spruytenburg, in de Kerkstraat. Verblijf tot 17 dezer.
De heer Pronk betuigde in De Noord-Brabanter van 5 februari dat jaar:
zijnen welgemeenden dank voor de meeste belangstelling in het vervaardigen, van Daguerriotype Portretten, alhier ondervonden en verwittigt tevens dat deszelfs Vertek nabij is.
Aangezien zaken te Rotterdam hem niet toelaten voortdurend afwezig te zijn, wenschte hij Iemand aan te treffen de geschiktheid bezittende deszelfs Zaak voor alhier Over Te Nemen, met het grondig onderwijs daarbij.
Dagelijks werkzaam Kerkstraat, ten huize van den heer F. Spruijtenberg.
Op 25 maart liet hij hetzelfde blad publiceren:
Daguerréotype Portretten, famielien groepen enz. De Heer Henri Pronk, heeft de Eer zijne terugkomst van Parijs te berigten, en noodigt beleefdelijk degenen uit, welke nog plan hebben, zich door hem te laten Daguerréotypeeren in tijds aan te melden, aangezien deszelfs vertrek tot en met maandag aanstaande zonder uitstel bepaald blijft, van af 's morgens 9 tot 's avonds 6 uren zal deszelfs Attelier geopend zijn in de Kerkstraat ten Huize van den Heer Spruijtenberg.
De Noord-Brabanter van 27 maart 1852:
Wij vernemen dat de heer Pronk uit Rotterdam, die ongeveer 5 maanden in onze stad verbleven is, en de meeste familien in het bezit van door hem vervaardigde daguerreotijpe portretten stelde, nu onze stad verlaat en zich naar Breda begeeft. De toevloed van menschen die zich door den heer Pronk hier lieten daguerreotijperen is zoo groot geweest, dat er, zijn wel onderrigt, door dien heer ruim 1200 daguerreotijpen portretten hier geleverd zijn.
Als dit hoge aantal ook maar bij benadering overeenstemt met de werkelijkheid dan was Pronk naar alle waarschijnlijkheid de meest productieve daguerréotypist die ooit in de hoofdstad van Noord-Brabant werkzaam is geweest. Pronk was daar trouwens ook vertegenwoordiger in fraaie en geïllustreerde Franse boekwerken, een functie die hij eind maart 1852 overdeed aan de Bossche candidaat-notaris A.C. de Koning.313 De eerste en de derde november 1853 adverteerde Pronk wederom te Den Bosch voor ‘portretten, familie groepen enz.’ De Noord-Brabanter meldde verder:
De Heer Pronk heeft de Eer te berigten dat hij op vereerende aanvrage zich eenige dagen zal onledig houden met het vervaardigen van zijne welbekende Daguerreotype Portretten; de prijzen zijn gelijk aan die welke men gewoonlijk betaalt.
Adres bij den Heer Schut, Logement de Eenhoorn.
313.De Noord-Brabanter, 30.3.1852, pp. 2, 4.
Sindsdien vonden we Pronk niet meer in Den Bosch. Van deze tussen 1843 en 1867 in tal van vaderlandse steden voor langere of kortere tijd actief geweest zijnde belangrijke vroege Nederlandse fotograaf kent de RKD-website alleen cartes-de-visite en kabinet- of studiostukken van na 1855.314 De website van het Bossche Stadsarchief bevat geen werken van hem.

De in 1821 aan de Bossche tekenschool begonnen en vervolgens aan de Antwerpense academie verder in de beeldende kunsten opgeleide Lambertus van den Wildenbergh vereerde, voor zover bekend als tweede inheemse daguerréotypist, de stad aan Dommel, Aa en Dieze met een werkbezoek. Na eind jaren twintig in de zuidelijke Nederlanden portretten in prentvorm van geestelijken te hebben afgeleverd, begon hij aan het schilderen van kerkelijke werken en van olieverfportretten. Tijdens zijn directeurschap van de Eindhovense tekenschool, dat van 1839 tot 1857 duurde, was bij hem warme belangstelling voor de daguerréotypie/fotografie ontstaan. De RKD-website kent van hem slechts olieverfschilderijen. Hier de Bossche advertentie uit juni 1852, de enige die wij van hem kennen, waarin ‘L. van den Wildenbergh Van Antwerpen’ aangaf:
het Geëerde Publiek bekend te maken, dat hij daguerreotijpe portretten maakt met de levendige kleuren, naar de laatste Handelwijze van Americaan en Engelsch système, hij trekt ook geheele Familien in eenmaal af. Van 2,50; 5; 7; 10 en 12 Gulden. Zich te adresseren bij J.H. den Doop, logement de drie Paauwen te ’s Bosch.315
Het jaar daarop bood een heer Salzedo/Salzédo zijn diensten als daguerréotypist in het Bossche aan. Mogelijkerwijs was het een Fransman of iemand van Portugees-joodse afkomst.316 In De Noord-Brabanter van 14 april 1853 annonceerde hij:
Daguerréotype portretten in alle grootten worden door den ondergeteekende dagelijksch vervaardigd, van des morgen 11 tot 's namiddags 3 ure, er worden geene afgeleverd dan die, welke de volstrekte goedkeuring wegdragen. B.Z. Salzedo, Bz. Adres: Hinthamerstraat, het 4de Huis van het St. Janskerkhof, te ’s Bosch.
Zelfs buiten de regio adverteerde hij, zoals blijkt uit de Nieuwe Rotterdamsche Courant van de volgende dag:
Atelier de Daguerréotypes. Hinthamerstraat, over 't Zwanen-Broedershuis, te ’s Hertogenbosch. De Ondergetekende beveelt zich aan tot het leveren van Daguerréotype portretten, in alle soorten en grootten. Voorzien van de uitmuntendste
314.RKD-website.
315.De Noord-Brabanter, 24.7.1852, p. 4. De RKD-website vermeldt bij Van Wildenbergh alleen prenten en geschilderde portretten; de prenten worden daar trouwens abuisievelijk toegeschreven aan een gelijknamige hovenier uit Orthen.
316.Volgens de RKD was B.L. [Benjamin Lopes?] Salzédo, Bz. mogelijk een Fransman. Genoemde website kent hem alleen uit het Bossche. De Noordbrabantse hoofdstad was rond 1853/54 de woonplaats van Sara Labatt/Cohen Lobatto (Hamburg ca. 1797 - A'dam 1876), de weduwe van Benjamin (Abraham) Lopes Salsedo/Salzedo (Amersfoort ca. 1783 - A'dam of Reusel-de Mierden, N.Br. 1834), wiens echtgenote zij in 1813 te A'dam geworden was. Hun in 1854 te ’s Bosch woonachtige, nog minderjarige zoon Benjamin Lopes Salzedo was toen voorbestemd tot lithograaf.
Instrumenten en met de nieuwste resultaten dezer wetenschap bekend, durft hij zijn Werk gerustelijk bij het geacht Publiek aanbevelen. B.L. Salzédo, Bz.
Weer een dag later stond in de De Noord-Brabanter te lezen:
Sedert eenige tijd heeft zich te dezer stede weder een beoefenaar der Daguerréotype gevestigd. Tot dusverre heeft men deze kunst op verschillende wijze in praktijd zien brengen, doch de manier, waarop de portretten vervaardigd worden door den heer B. Salzedo, overtreft ver de tot hiertoe geziene. Wat de portretten aangaat, deze zijn alleszins aanbevelingswaardig zoo door hunne duurzaamheid als ook door de juiste plaatsig der couleuren; ook is zijn atelier zoodanig ingerigt, dat men allerhande zeer gemakkelijke en ongedwogen poses kan aannemen.
De zesde september van datzelfde jaar stelde ‘B.L. Salzedo, Bz. op de Groote Markt te ’s Hertogenbosch’ de Bossche krantenlezer eerst op de hoogte van onlangs uit Parijs ontvangen en in zijn zaak te bekomen fournituren, om dan het publiek dat zich wilde laten afbeelden tot haast te manen ‘daar zijn verblijf alhier nog slechts tot aanstaanden Maandag (12 Sept.) is verlengd’.317 Tien juni 1854 adverteerde hij wederom in De Noord-Brabanter:
Daguerreotype Portretten (worden onverschillig bij welk weder), dagelijks vervaardigd in het Atelier van B.H. Salzedo Bz. Groote Markt alhier.
De laatste keer dat wij Salzedo in het Bossche zagen adverteren was in de De Noord-Brabanter van 10 oktober 1854, waar het verluidde:
Het atelier van J.L. Salzedo, is Dagelijksch geopend tot het vervaardigen van Photographie- Daguréotype portretten, op de Groote Markt, hoek Marktstraat te ’s Bosch.
Van Salzedo is voor zover bekend nergens werk behouden gebleven. Deze misschien wel allereerste fotografische studio in Den Bosch was geen lang leven beschoren, want na oktober 1854 werd niets meer van Salzedo vernomen.

Afgaande op de advertenties waren er eind 1856 wederom fotografen actief in Den Bosch. De eerste december meldde de Provinciaal Noordbrabantsche en ’s Hertogenbossche Courant over een voor 25 cent te bezoeken salon in Hôtel Keizershof:
De groote bijval, die onze Salon in Duitschland, voorleden jaar ondervond, en welke ons op de Amsterdamsche Kermis ook ten deel viel, heeft ons aangemoedigd ook deze Stad te bezoeken, waar wij ons vleijen niet minder dan elder met een druk bezoek van het Geëerde publiek van af den 2 dezer tot den 15 vereerd te worden. Tevens recommanderen zij zich tot het vervaardigen van Photographie-Portretten op Papier, Linnen of Glas, met en zonder Kleuren, als ook voor het Stereoscoop, tot de prijzen va drie tot vijf en twintig Gulden. M. Hille en Comp., van Hamburg.
Veertien dagen later stelde hetzelfde blad:
317.De Noord-Brabanter, 6.9.1853.
Photographie-Portretten zoowel op glas, linnen als papier. In kleuren en zonder. M. Hille en Comp., heeft de eer zijne Begunstigers en verdere Liefhebbers te berigten, dat hij door vele bestellingen aangemoedigd, besloten heeft zich nog eenigen tijd hier op te houden en van heden zijn Etablissement tot het vervaardigen van Portretten heeft verplaatst, van het Hôtel Oud-Keizershof, naar de Vughterstraat bij den Heer T. Swaans, Mr. Broodbakker, zich verder bij het kunstminnend publiek tot het vervaardigen van Portretten aanbevelende.
De heer Hille kwam dus uit Hamburg, maar hoe het met de afkomst van de anonieme adverteerder in de Provinciale en Noordbrabantsche en ’s Hertogenbossche Courant van 4 december 1856 gesteld was, is onbekend, want daar staat alleen:
Photographie Portretten à ƒ 1.50, worden gedurende de kermis dagelijks gemaakt ten huize van den heer J. Romijn, Ortheneind, B. 166.
Waarschijnlijk was genoemde heer de persoon bij wie de niet bij naam genoemde fotograaf tijdelijk werkzaam was. Een kleine drie jaar daarna wordt weer een advertentie van een fotograaf aangetroffen, want De Noord-Brabanter van 25 augustus 1859 vermeldde:
J.F. van Elewyck,
Kunstschilder en Photographe
Vughterstraat 239 te ’s Hertogenbosch beveelt zich aan tot het vervaardigen van in Olieverw en Photographie Portretten, op Papier, Glas en Doek, gekleurd of niet gekleurd; ook kleine Portretjes voor Broches, Medaillons, Visitekaartjes.enz.
Hij is werkzaam bij alle weeren.
Jean François van Elewijck (Brussel 1825 - waar? na 1880) vertrok volgens de RKD-website reeds in 1862. Uit Den Bosch zijn van hem geen foto's bekend, maar wel door hem later als ‘Art.peintre et photographe à Ruremonde’ gemaakte cartes de visite.

Van Elewijck was nog niet weg toen bij de Bossche kermis van 1861 de joodse ‘photographisten’ Mozes Dulaar (’s Hage 1829 - waar? na 1865) en Emmanuel Jacob Huijsman/Huisman(s) (’s Hage 1828 - waar? na 1870) hun kunnen toonden. In de winter van 1861-62 had dit tweetal zijn atelier in een goed verwarmde zaal op de bovenverdieping van het huis op de hoek van de Visstraat en de Hoge Steenweg. Volgens de advertenties waren beide heren bekend om hun keurige fotografie portretten, schone bewerkingen en uiterst geringe prijzen (die weer afhingen van de gewenste omlijsting). Dulaar was eerst koopman in Amsterdam geweest en daarna vergulder en lijstenmaker in Den Haag. Huisman had ook eerst in de hoofdstad gewoond om vervolgens in de hofstad café-eigenaar en fotograaf te worden (RKD-website). Beiden hadden minstens een jongere broer die ook het beroep van fotograaf uitoefende. Van 1861/62 tot 1864/65 bestond in Den Bosch de fotostudio ‘Dulaar en
318.In juni 1864 stierf in ’s Hage een 7-jarige (in ’s Bosch geboren?) dochter Rachel van koopman Mozes Dulaar en diens echtgenote de zonder beroep zijnde Betje Franck. In dezelfde maand werd daarvan in ’s Bosch akte gemaakt. In mei 1857 en juli 1861 beviel te ’s Hage E. Dulaar, geb. Frank van telkens een dochter. Toen in juni 1863 in ’s Bosch een zoon van Mozes ter wereld kwam, was de ‘photographist’ zelf op reis. Een der aangevers, de 24-jarige ook in ’s Bosch woonachtige Benjamin Dulaar had diezelfde beroepsaanduiding. Op 11 december 1865 gaf in ’s Bosch de in ’s Hage woonachtige, 24-jarige `Photograaf’ Andries Huijsman aan dat zijn huisvrouw Maria Wolf, zonder beroep, in hun verblijf Achter Tolburg Wijk C 316, bevallen was van dochter Betje. Tweede getuige was (Barroug?) Dullart, 25 jaar, ‘Photograaf’, wonend te ’s Hage. Vergelijk Wachlin 2011, deel 1, p. 258 waar sprake is van E. (Eikan) Huisman, de in 1830 geboren broer van E.J. Huisman.
Huisman’; Dulaar bleef daar tot 1865, Huisman tot 1870. Het echtpaar Mozes Dulaar en Betje Franck woonde zeker in juni 1863 op het adres Vischstraat B 53a (thans nr. 2a, nog steeds een hoog huis), dus slechts drie huisdeuren verwijderd van waar de weduwe Schumaker-Nederveen woonde. Daan en zijn moeder waren toen vermoedelijk al bij deze zus en dochter ingetrokken. Het daarop volgende jaar plaatste het eerste Bossche adresboek beide ‘photographisten’ in Ridderstraat A 307, thans nr. 15. De RKD-website beschikt niet over door Dulaar en/of Huijsman gemaakte foto's, hetzelfde geldt voor het Bossche Stadsarchief.

1862 was het eerste jaar waarin te ’s-Hertogenbosch meerdere los van elkaar optredende en van naam bekende fotografen hun nering dreven. Behalve Dulaar & Huisman had je daar toen namelijk ook Hendrik Gerbens de Boer (A'dam 1800 - Parijs? na 1865), van huis uit kunstschilder. Door middel van de Provinciale Noordbrabantsche en ’s Hertogenbossche Courant de dato 8 april 1862 gaf hij te kennen:
De ondergeteekende heeft de eer UEd. te berigten, dat hij hier ter stede nog eenigen tijd zal vertoeven tot het vervaardigen van Portretten en Landschappen in alle grootten, op Papier, Doek en Glas, alsook Stereoscopische en Visite-Kaartjes voor Albums en het overbrengen van Schilderijen en Portretten in Olieverw.

Hij houdt zich ook bezig tot het grondig leeren van de Photographie en het leveren der Machines.

Zijne Modellen zijn dagelijks te bezigtigen aan zijn Atelier, ten huize van den Heer L. Stollenwerk, Fabriekant in Spiegels, enz. Vughterstraat H. No. 2 H.G. de Boer, Practisch Photograaf van Amsterdam.
De Boer was tussen 1848 en zijn vertrek naar Parijs in 1865 in tal van Nederlandse steden voor kortere tijd als ‘daguerréotipeur’ actief, zoals bijvoorbeeld te Goes in 1858, Zierikzee 1862 en Delft 1863. De aangehaalde annonce en de link met de zodadelijk te behandelen Stollenwerk is het weinige dat De Boer met Den Bosch verbindt.

Behalve de reeds behandelde Dulaar en Huijsman noemde het eerste Bossche adresboek, dat van 1865, nog vijf andere ‘photographisten’, te weten: G.van Herwijnen, Stoofstraat H 235, thans nr. 11 en J. Vreskarade, Verwerstraat A 169, thans nr. 80. Over en van beiden is verder niets bekend is. Naar alle waarschijnlijkheid kwamen zij niet uit Den Bosch en bleven daar evenmin. Iets meer is geweten aangaande hun collega G. Nijmann, Minderbroederstraat B 320, thans nr. 24. Het betrof Gerbrand Nijman (Zwolle 1828 - R'dam 1891) die in 1855 te ’s-Hertogenbosch huwde. Lang was hij aldaar boekdrukkersknecht, maar zeker al in maart 1863 beoefende hij in die stad het beroep van fotograaf, hetgeen uiterlijk tot 1874 duurde. In 1863 maakte hij daar reclame voor foto's van de paus, alsmede van de Bossche St. Janskerk. Bij geen van deze drie fotografen stonden een of meer andere beroepen vermeld en van niemand hunner is werk bekend. Het een en het ander geldt niet voor de twee volgenden uit het adresboek van 1865: de geboren en getogen Bosschenaar Emmanuel van der Ven (zie volgende paragraaf) en Leonard Stollenwerk (Aken 1829 - waar? in/na 1891), bij wie Amsterdammer De Boer in 1862 neerstreek. Volgens voornoemde adressenlijst woonde photographist L. Stollenwerk aan de Hinthamerstraat ƒ 18, thans nr. 109, waar hij ook een winkel in spiegels dreef. In 1857 was hij bekroond op de Bossche nijverheidstentoonstelling, met spiegels naar het schijnt. Toen De Boer in 1862 even bij hem huisde was Stollenwerk nog
‘Fabriekant in spiegels, enz’, en woonachtig Vughterstraat H. nr. 2. Tegen het einde van datzelfde jaar plaatste de heer Stollenwerk in de NRC en een Bossche krant een vacature voor een ervaren fotografisch afdrukker. Zeker al in september 1863 fotografeerde Stollenberg in Den Bosch. Een uit ongeveer 1870 stammende carte-de-visite vermeldt ‘Photographie L. Stollenwerk. Spiegel en lijsten fabriek’. Het adresboek van 1875/76 kent hem echter alleen als ‘photograaf’, en wel aan de Peperstraat A 138 (thans Parade 6); in 1881 is de beroepsaanduiding gelijk maar luidt het adres Peperstraat A 136 (thans Parade 5).319 Gedurende zijn arbeidzame leven als fotograaf, de periode 1862/63-1882/83, was Stollenwerk tussentijds ook in de provincie actief. Hij was de eerste in Den Bosch werkzame fotograaf van wie het nodige werk op de RKD-website te vinden is, zeker veel meer dan van de ongeveer gelijktijdig aldaar als fotograaf begonnen A.G. Schull, geboren en getogen Bosschenaar, Daans mede-bestuurder van het St. Lucas genootschap, aan wie de volgende paragraaf onder mee gewijd is.

Eerste in Den Bosch geboren en daar werkzame fotografen: Schull, Van der Ven en Schumaker (ca. 1860-65)

Van de door het Bossche adresboek van 1865 opgesomde ‘photographistes’ waren er in zijn opvolger van 1875/76 slechts twee over: Leonard Stollenwerk en Emmanuel van der Ven. Alleen laatstgenoemde was klaarblijkelijk uit eigen Bossche bodem voortgekomen. Waar Stollenwerk het beroep van fotograaf in eerste instantie combineerde met dat van winkelier en/of fabrikant van spiegels, liet Van der Ven zich zowel in 1865 en 1875 ‘photographist’ en onderwijzer aan de KS noemen. Ofschoon het adresboek van 1865 nalaat gewag te maken van zijn fotografische bezigheid, wordt Anton Schull door sommigen tegenwoordig als de eerste Bossche fotograaf van eigen bodem aangemerkt.320 Voorbarig, zoals zal blijken. De RKD-website stelt dat Schull tussen ca.1860 en 1885 als fotograaf werkzaam was. De oudste ons bekende foto van Schull stelt Antonius van den Heuvel (Veghel 1803 - ’s Bosch 1864), de bouwpastoor van de nieuwe St. Pieter, voor (afb. 70).321 Ongetwijfeld was Schull (geb. 1819) de oudste van de overige twee in Den Bosch geboren en daar werkzame vroegste fotografen: Van der Ven (1821) en Antoine Schumaker (1846).
319.Een, twee jaar nadien deed Stollenwerk, alvorens naar Den Haag te vertrekken, zijn zaak over aan Carel Frederik Cordes. Bijna veertig jaar zou de in Steenwijk geboren en in Antwerpen aan de Academie voor Schoone Kunsten gevormde Cordes een ‘Photogr. Inrichting’ aan de Bossche Parade uitbaten. Behalve dat hij portretfoto's maakte, schilderde hij Bossche stadsgezichten.
320.Vercammen, 1955, p. 183; Van Giersbergen 1996, p. 74.
321.‘Kanonik’ en Pastoor van den Heuvel was in 1850 benoemd tot ‘Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw [..] in het belang der hulpbehoevende volksklasse te dier stede bewezen’. Utrechtsche Proviciale en Stads-Courant, 14.1.1850.
Afb. 70. A. Schull: Portret van pastoor A. van den Heuvel (voor eind 1864). Fotografische afdruk. Stadsarchief ’s-Hertogenbosch.

In 1846 was Schull begonnen als onderwijzer tekenen en schilderen aan zijn eigen vroegere KS, alsmede aan de kweekschool voor onderwijzers. In 1865 noemde de op het adres Kerkstraat A 133 (thans nr. 83) gevestigde Schull zich dus nog niet fotograaf, doch als ‘kunstschilder en onderwijzer aan de KS’. Omstreeks 1870 moet hij zich professioneel zijn gaan bezighouden met fotografie, vermoedelijk als nevenberoep. Het adresboek van 1875 omschreef hem als ‘kunstschilder, photographist en onderwijzer aan de koninklijke school voor beeldende kunsten’. In het adresboek van 1881/82 heette hij trots ‘Kunstschilder en Fotograaf van Z.M. de Koning’. Wederom bleef daarbij zijn onderwijsaanstelling bij de KS niet onvermeld. Ook het adres was gelijk. Schull duidde zich op cartes-de-visite afwisselend als ‘Photograph’ en ‘Kunstschilder’ aan. Op de achterkant van zijn kabinetfoto's prijkte soms het noorderaanzicht van de St. Jan als gegraveerd beeldmerk, de kerk waarvan van zijn hand ook foto's bewaard gebleven zijn, in- en exterieurs. Ondanks alle fotografische activiteiten zou de beroepsaanduiding bij Schulls overlijden in 1896 louter luiden ‘leraar aan ’s Rijks Kweekschool’.

Minstens vanaf 1861 was Emmanuel van der Ven, dan veertig jaar oud, aan de KS ‘professor van de schilderklas’. Hij was tot schilder gevormd aan de KS en vervolgens aan de Academie in Antwerpen. In 1865 duidde het Bossche adresboek hem aan als KS-onderwijzer en ‘photographist’, dat wil zeggen toen Schull daar nog niet in die laatste hoedanigheid naar voren trad. Het opgegeven adres, St. Jorisstraat G 187 (later nr. 82), viel toen samen met dat van de KS, hetgeen niet zo vreemd is als men verdenkt dat eerder Turken en Van Bedaff ook in die school woonachtig waren geweest. In het volgende adresboek, dat van 1875, werden Van der Vens beroepen overeenkomstig vermeld, maar was Orthenstraat B 79 (later nr. 14) het adres. Achterop zijn twee bewaard gebleven cartes-de-visite noemde Van der Ven zich ‘Artiste peintre à Bois-le-Duc’. Een van deze, voorstellende de in 1866 overleden beeldhouwer Jan Antonie van der Ven, zou de oudste kunnen zijn. De RKD-website geeft als zijn werkzame periode als fotograaf ca. 1860-1885 aan, dus dezelfde globale aanduiding als
bij Schull.322 In 1881, toen Emmanuel van der Ven nog steeds op voornoemd adres woonachtig was, werd hij uitsluitend omschreven als ‘kunstschilder en leeraar aan de koninklijke school’. De fotografische lier was dus kennelijk aan de wilgen gehangen, terwijl Schull toen juist als koninklijk fotograaf goede sier maakte. Bij zijn overlijden, twee jaar later, gold Van der Ven als ‘Leraar aan de Koninklijke Teekenschool en aan ’s Rijks Hooger Burgerschool’.

Anders dan de als genre- en portretschilders geschoolde en aan de KS werkzame Schull en Van der Ven, die zich pas op gevorderde leeftijd tot fotograaf ontwikkelden, en dan nog slechts als bezigheid erbij, was Johannes Antonius/Antoine Daniël Schumaker (1846-1936), de oudste zoon van Daans zus Marie, kennelijk alleen fotograaf, zowel wat opleiding als beroep. Ergens tussen 1864 en 1872 moet hij, volgens de RKD-website, in Den Bosch het vak hebben opgevat.323 Het is gissen naar wie Antoine hierin stuurde of tot voorbeeld strekte. Wie weet waren het Dulaar & Huijsman, de fotografen die rond 1862 hun studio hadden een paar huizen van Antoine's ouderlijke woning verwijderd. Eveneens is het ongewis waar en bij wie hij de kneepjes van het vak leerde. Met de beroepskeuze van neef Antoine kwam de fotografie letterlijk Daans huisdeur binnen, want uiterlijk tegen 1865 was Daan bij de Schumakers op het bekende adres aan de Visstraat ingetrokken. Van de beroepen van de zonen van alle drie zijn zussen lag dat van Antoine voor Daan het dichtst bij zijn eigen. Vermoedelijk was Daans oomzegger te laat geboren om eerst schilder te worden en dan (gedeeltelijk over te stappen naar de fotografie, zoals beide voornoemde collega's in het Bossche deden, maar ook Lambertus van den Wildenbergh te Eindhoven en meerdere andere kunstbroeders uit Daans generatie in den lande. Naar fotografiehistoricus Jan Coppens in 1997 schreef, woonde en werkte Antoine tot 20 april 1872 op voornoemd adres aan de Bossche Visstraat, om vervolgens eerst in Zutphen (1872-73) en Amsterdam (1873-75) zijn geluk in het fotografisch métier te beproeven.324
Heden overleed tot onze diepe droefheid, na voorzien te zijn van de Genademiddelen der H. Kerk, zacht en kalm, onze innig geliefde Moeder Maria Elisabeth Neederveen, Weduwe van Franciscus Antonius Schumaker.
Uit aller naam, A. Schumaker. ’s-Bosch, 16 Februari 1875.
Toen Antoine dit overlijdensbericht op 20 en 23 februari in de Provinciale Noordbrabantsche en ’s Hertogenbossche Courant liet plaatsen, stond daaronder cryptisch: ‘De Zaak zal op denzelfden voet worden voortgezet’. Had Daans zuster Marie op de een of andere manier kans gezien het timmerbedrijf van haar in 1855 overleden man te continueren, hoewel de zonen zich in geheel andere beroepen bekwaamden? Veel waarschijnlijker is dat er gedoeld werd op Marie's eigen werkzaamheden als wollen- en linnennaaister, waarbij dan een of beide dochters betrokken geweest zullen zijn.
322.In beide gevallen op gezag van Coppens 1997, p. 212.
323.De RKD-webiste, onze bron in dezen, stelt dat toen Groote Markt B 10 als adres carte gegolden zou hebben. In feite het adres van omstreeks 1882. Genoemde website beroept zich daarbij in algemene zin op Wachlin 2011, deel 2, p. 533 en Coppens 1997, p. 212.
324.Coppens 1997, p. 212.
Afb. 71. Advertentie van Antoine Schumacher (1875). Tilburgsche Courant, 20 mei 1875.

De tot dan in Amsterdam gevestigde rooms-katholieke ‘photographe’ A. Schumaker ging in mei 1875 aan de Tilburgse Donkerstraat M 665 wonen en daar atelier houden. Hij probeerde het publiek van Tilburg ervan te overtuigen dat zijn vakkennis geheel bij de tijd was en liet zich voorstaan op ‘veeljarige ondervinding zoowel in het binnenland als in België, Frankrijk en Duitschland’.325 (afb. 71) In Tilburg vervaardigde hij cartes-de-visite en minstens één foto van een gebouw.326 Van die plaats vertrok Antoine naar Nijmegen, waar hij vanaf eind maart 1877 tot eind september 1879 zijn beroep uitoefende. Vanaf 30 september 1879 vinden we terug in zijn geboortestad. Rond 1882 had hij aan een studio aan wat nu Markt 34 is. Kennelijk liepen de zaken goed, want in een landelijk dagblad gaf hij in mei 1882 te kennen:
Photographie. Gevraagd: om dadelijk in dienst te treden, een Afdrukker; er bestaat goede gelegenheid om zich in het Vak te bekwamen. Adres met fr°. brieven of in Persoon aan de Photographie Artistique van A. Schumaker, Groote Markt, B. No. 10, ’s Bosch.327
325.Tilburgsche Courant, 20.5.1875.
326.De collectie van het Regionaal Archief Tilburg bevat minstens twee foto's gemaakt door A. Schumaker; het RKD een. Alle drie betreffen de Tilburgse periode.
327.Het Nieuws van den Dag, 3.5.1882. De adresboeken van 1881 en 1908, de enige die uit deze periode voorhanden zijn, noemen op dat adres dan andere (hoofd)bewoners. Wellicht woonde Antoine in die tijd ook gewoon in het familiepand aan de Visstraat. De sites van zowel de RKD als die van www.fotografen.nl laten op
Antoine was zeker nog actief als fotograaf bij de viering van het 700-jarig bestaan der stad in 1885, bij gelegenheid waarvan onze ‘photographe’ het op de Markt gehouden zangfestijn op de plaat vastlegde, en omstreeks tien jaar nadien tezelfder plaatse van een soortgelijk tafereel. Wat er na ca. 1895 van Antoine geworden is, valt niet met zekerheid te zeggen. Bossche registers noemen hem pas weer in 1928, wanneer ‘J.A.D. Schumaker’ woonachtig was op Koninginnenlaan nummer 45. De eerste vermelding in adresboeken van zijn geboortestad! Acht jaar later stierf hij aldaar, wederom met de toevoeging ‘zonder beroep’. Te oordelen naar het ontbreken van een partner in de aangifte bij zijn overlijden was hij nooit gehuwd geweest, een ‘lot’ dat hij kennelijk deelde met zijn beide zussen en met minstens één van zijn twee broers. Het Bossche Stadsarchief bezit een paar door hem vervaardigde fotografische stadsgezichten (de Grote Markt) en een foto van het hoofdaltaar van de St. Jan met daarop het beroemde beeld van Onze Zoete Lieve Vrouw. In 1931 bestemde Antoine het in zijn bezit zijnde zelfportret van Daan Nederveen, een pastel uit 1874, bij codicil voor het Provinciaal Genootschap (afb. 77).

Wie van de drie Bossche pioniers begin zestiger jaren nu werkelijk de allereerste foto's vervaardigde, dat is een nog niet uitgemaakte zaak. Zeer waarschijnlijk was het Schull of Van der Ven. Zeker hield Schull zich intensiever en over een langer tijdsverloop met fotografie onledig dan KS-collega Van der Ven. De eerste echt professioneel opgeleide fotograaf was echter de veel jongere Schumaker, Daans neef en huisgenoot.

Niet-fotografisch intermezzo: Johannes Schumaker, steenhouwer

Fotograaf Antoine Schumaker had een twee jaar jongere broer, Johannes geheten, die steen- en in mindere mate beeldhouwer328 was, hetgeen betekent dat de op leeftijd zijnde Daan in het huis aan de Visstraat omgeven werd door twee op artistiek-ambachtelijk terrein werkzame neven, bijna half zo oud als hij. Ook van Johannes is het niet zeker welke opleiding hij volgde, al is in zijn geval de KS waarschijnlijk. Pas vanaf 1879 is de loopbaan te volgen, zij het in grote lijnen. Zoals voor de meesten van zijn Bossche collega’s steen- en beeldhouwers zal het arbeidszaam bestaan van Johannes grotendeels in het teken hebben gestaan van de Neo-Gotiek. De in 1859 begonnen restauratie van de dan onlangs officieel als bisschopskerk herstelde Johannes de Evangelist, kortweg de St. Jan, geschiedde in genoemde stijl. Het was in het voorjaar van 1880 dat een Brabantse krant, voor zover bekend, ten eersten male de loftrompet stak over J. Schumaker. In de Tilburgse kerk van ’t Heike hadden parochianen een ‘sierlijk gedenkteeken’ opgericht ter ere van Mgr. Zwijsen, eertijds hun herder en vanaf 1853 aartsbisschop van Utrecht en bisschop van Den Bosch. Het bericht vervolgde:
Gebeiteld uit Escausijnschen steen door de bekwame hand van den Bosschen kunstenaar, den heer J. Schumaker, bevat het op een koperen plaat, die gunstig
 gezag van Coppens 1997, p. 212 Antoine in 1890 in ’s Bosch ophouden als fotograaf en daar na ca. 1890/91 koek- en banketbakker worden, een fout die te herleiden is tot verwisseling met zijn jongste broer Martinus, welke bedoeld beroep in de decennia rond die eeuwwisseling op het (huidige) adres Visstraat 8 uitoefende. Mogelijk verleende Antoine, indien hij inderdaad toen in Den Bosch woonachtig was, wel hand- en spandiensten aan Martinus’ bedrijvigheid.
328.De website ‘Documentatie van beeldende kunst in Noord-Brabant’ noemt hem naast steenhouwer ook beeldhouwer, daarbij verwijzend naar Van Laarhoven 1979.
afsteekt op de zwarten steen, de opdracht in de latijnsche taal. Den talentvollen maker komt alle lof toe voor de uitstekende uitvoering van dit kunststuk, dat de kerk van ’t Heike niet weinig tot sieraad strekt.329
Begin 1881 haalde Schumaker twee buiten Noord-Brabant verschijnende dagbladen met een door hem vervaardigd ‘fraai bewerkt steenen kruis’, dat op het kerkhof van Vught als grafmonument diende voor de een jaar eerder bij een sneeuwstorm overleden heer J.J. Vesters, mede-redacteur van Het Huisgezin. Opdrachtgevers waren de uitgevers van de Katholieke Illustratie, een blad met Bossche wortels.330 Het duurt tot 1903 voordat kranten van elders weer aandacht aan steenhouwer Schumaker gaan besteden. Hij is dan betrokken bij de totstandkoming datzelfde jaar van een ‘schoon stuk werk’ ter ere van pater Jozef Dobbe (’s Bosch 1864 - Binnen-Mongolië 1900), bijgenaamd de Bossche martelaar. ‘In zijne kerk’ werd de in China werkzame missionaris tijdens de Bokseronlusten met talloze ‘zijner Christenen’ door de ‘heidensche Boxers’ verbrand. ‘Ter gedachtenis aan den roemrijken marteldood van den WelEerw. pater Dobbe’ vond toen in de Bossche St. Pieter, de kerk van diens doop en eerste H. Communie, onder veel belangstelling de onthulling plaats van een in wit marmer gehouwen ‘goed gelijkende’ buste met aan weerszijden twee ‘lieve’ witmarmeren engelkopjes op een ‘sierlijk gehouwen’ sokkel van gepolijst zwartgraniet, 2 m hoog en 1,25 m breed en voorzien van een ‘in gulden letteren gebeiteld’ opschrift. Jacobus Antonius (Jacques) Goossens (1869-1931) als beeldhouwer en Daans zusters zoon als steenhouwer waren degenen die het ontwerp van Lambertus Christianus Hezemans (1841-1909), de restauratie-architect van de St. Jan, hadden uitgevoerd. In verband met de plechtige onthulling van het monument op 6 oktober 1903, werd verder opgemerkt ‘het is een mooi stuk werk’ en het maakt ‘een zeer gunstigen indruk’, waarvoor alle drie lof kregen toegezwaaid.331

In de periode 1879 tot 1886 had Johannes regelmatig in plaatselijke en regionale kranten geannonceerd, telkens met de woorden:
J. Schumaker Vischstraat te ’s Bosch. Steenhouwerij bij de Societeit de „Unie” beveelt zich aan tot het leveren en maken van Grafmonumenten, Doopvonten en Schoorsteenmantels en verder alles wat tot het vak behoort.332
Vanaf begin 1887 was het atelier, volgens dezelfde dagbladen, niet meer gevestigd bij de op de hoek van de toenmalige Veemarkt (thans Kardinaal van Rossumplein 15) gelegen genoemde sociëteit, maar aan de Vughterdijk I.18 (thans Vughterstraat 193), een pand met magazijn en inrijpoort.
Marmer- en Steenhouwerij van J. Schumaker, Vischstraat B. 56. Atelier Vuchterdijk I 18. Magazijn van marmeren Schoorsteenmantels en Grafmonumenten, zowel in gewone als artistique uitvoering.
Aldus de advertentie in de Provinciale Noordbrabantsche en ’s Hertogenbossche Courant van 3 oktober 1904. Nog in 1908 vinden we hem als steenhouwer werkzaam. Twee jaar later
329.Provinciale Noordbrabantsche en ’s Hertogenbossche Courant, 20.4.1880, p. 2.
330.Het Nieuws van den Dag (Amsterdam), 21.1.1882, p. 6; De Maasbode (Rotterdam), 24.1.1882, p. 3.
331.‘Den Bosch huldigt zijn martelaar’, Noordbrabantsch dagblad het huisgezin, 8.5.1940. p. 9; De Gelderlander 10.2.1903; Nieuwe Tilburgsche Courant 10.2.1903; Het Nieuws van den Dag, 1.10.1903; p. ; Algemeen Handelsblad, 29.9.1903, p. 6; Tilburgsche Courant, 8.10.1903, p. 3; De Telegraaf, 29.9.1903; De Dordrechtsche Courant, 30.9.1903, p. 2.
332.Bijvoorbeeld in De Zuid-Willemsvaart, 7.4.1886.
woonde hij daar nog steeds, maar als de kennelijk enig overgebleven neringdoende op het adres Visstraat 8 werd toen koek- en banketbakker Martinus Schumaker vermeld. In 1910 was Daans dan 62-jarige neef Johannes kennelijk met pensioen, want dan vinden we hem zonder beroepsaanduiding. Het vertrouwde adres aan de Visstraat is dan nog steeds de woonstee. Het jaar daarvoor had hij zijn ‘sedert dertig jaren bestaande Marmer- en Steenhouwerij annex magazijn van Marmeren schoorsteenmantels’ via een in een landelijk dagblad geplaatste advertentie ‘zeer voordeelig ter overname aangeboden’. ‘Om stil te gaan leven’, dat was luidens de beginzin het oogmerk. Toen Johannes begin 1926 overleed duidde men hem ter gemeentesecretarie aan als zijnde zonder beroep. Waar Antoine zijn ooms zelfportret in pastelkrijt op papier aan het Provinciaal Genootschap naliet, deed zijn eveneens ongehuwd gebleven broer Johannes hetzelfde met de tekening van een jonge vrouw met kan (afb. 15) en met de miniatuur van een onbekende dame (afb. 18). Wat iedere bezoeker van de hertogstad vandaag de dag van Johannes Schumaker kan zien is de bijzondere gevelversiering van het pand Hinthamerstraat 10. ‘Dit is in de Lovensche poort’ zo staat boven de in 1892 uit arduinsteen gehouwen voorstelling van de Leuvense poort, een middeleeuwse stadspoort die daar eens stond (afb. 72).
333.Het Nieuws van den Dag, 1.2.1909.
Afb. 72. J. Schumaker: Gevelsteen in Hinthamerstraat 10 (1892)
Foto: R. Grémaux (2015).
Door fotografie verdrukt, wendt Daan zelf dat medium aan

Na dit uitstapje is het zaak naar Daan terug te keren. Tegen zijn vijfenvijftigste verjaardag was de fotografie al aardig doorgedrongen en voortgeschreden, ook in zijn vaderstad. De met die baanbrekende nieuwe techniek geproduceerde portretten vergden minder tijd voor het poseren, waren sneller gereed en daalden allengs in prijs. Kortom: foto's werden minder elitair, meer toegankelijk voor een groter publiek. De miniatuurschilders, beoefenaren van een verfijnd, relatief arbeidsintensief kunstambacht, verloren hun monopolie op het intieme portret, werden al gauw ouderwets en prijzig gevonden, en konden het alleen nog even uithouden met opdrachten van de minder vernieuwingsgezinde happy few. Ofschoon echte kleurenfotografie lang op zich zou laten wachten, iets dat in principe ten voordele van de geschilderde portretjes strekte, viel de naar het moderne strevende jeugd uit de gegoede stand voor de foto, waarmee het lot van de portretminiatuurschilderkunst bezegeld was.

Afb. 73. Anoniem: Portret van Mevr. Nederveen-Leeuw, Daans moeder (ca. 1860-70). Fotografische afdruk. Particuliere collectie, Waalre.
Afb. 74. D. Nederveen: Portret van Mevr. Nederveen-Leeuw, Daans overleden moeder (1875). Pastelkrijttekening op papier. Het Noordbrabants Museum.

Daan had dan een voornaam deel van zijn broodwinning, dat wil zeggen het portretteren, door de opkomende fotografie bedreigd zien worden, toch maakte hij later beslist minstens één en heel waarschijnlijk in totaal minimaal twee of drie keer gebruik van dat rivaliserende medium. Ongetwijfeld deed hij dat in 1875 bij het maken in grafiet en pastelkrijt van het portret van zijn vijf jaar eerder overleden moeder (afb. 73, 74). Tevens lijkt hij voor het omstreeks datzelfde jaar tot stand gekomen, evenzo ovaal gevormde en in dezelfde techniek op papier uitgevoerde portret van zijn in 1861 verweduwde en hierna nog te bespreken zus Johanna (de Booij), een foto van een evenmin nog te achterhalen atelier te hebben gebruikt (afb. 76, 75). Een en ander valt op te maken uit latere afdrukken van de originele, zeker naar Bossche maatstaven zeldzaam vroege kabinetfoto’s, die zittende halffiguren voorstellen. De foto’s van Daans moeder en zus ten halven lijve vertonen de betrokkenen met ten minste een arm vast op tafel of stoelleuning gedrukt - destijds een vereiste ter voorkoming van bewogen en dus onzuivere afbeeldingen. Als pastellist zoomde Daan in op gelaat en bovenlichaam, zette dat een beetje naar zijn hand en liet de rest weg. Mogelijk bediende hij zich bij andere latere werken ook van foto's. Het is evenwel wachten op het boven water komen van materiaal dat zulks zou kunnen staven.
Afb. 75
Afb. 76
Afb. 75. Onbekende fotograaf: Portret van Mevr. de Booij-Nederveen, Daans zus (ca. 1865-75). Latere fotografische afdruk. Particuliere ollectie, Waalre.

Afb. 76. D. Nederveen: Portret van Mevr. de Booij-Nederveen, Daans zus (ca. 1875). Pastelkrijttekening op papier. Het Noordbrabants Museum.

Het op basis van foto's portretten schilderen kwam in het Noord-Brabant van toen wel meer voor, de overstap van schilderen naar fotograferen eveneens. De tekenleraar en schilder Barent Johannes Cornelis Weingärtner (Oosterhout 1837 - aldaar 1896), wiens vader Henricus ('s Bosch 1791 - Terheijden 1858) onderwijzer aan de Bossche tekenschool was geweest, werd de eerste fotograaf van Oosterhout. Indertijd was schildervaardigheid handig voor fotografen, temeer daar veel studio-opnames, kabinetfoto's een geschilderde achtergrond behoefden. In Waalwijk was kunst- en decoratieschilder Theodorus Arnoldus van Delft (Waalwijk 1848 - aldaar 1904) werkzaam als portretfotograaf. Ook is bekend dat bovenvermelde Weingärtner foto’s naschilderde.334

Ten tijde van de vervaardiging van de pastel van zus Johanna was deze nog springlevend, wat inhoudt dat Daan haar ook rechtstreeks, naar de natuur had kunnen afbeelden. Wellicht zag ten minste een van beiden op tegen een lange ‘zitting’, zodat een fotografie uitkomst bood. Toen Daan in 1875 grafiet en pastelkrijt ter hand nam om zijn moeder te vereeuwigen, behoorde zij echter al vijf jaar niet meer tot de levenden. Het postuum afbeelden van personen
334.Van Giersbergen 1996, p. 74; Thuis in Brabant (website).
was overigens niets nieuws voor Daan. Zeker had hij dat al in 1841 gedaan - dus lang voordat fotografie algemeen ingang vond - bij het olieverfschilderij waarop hij de Helmondse pastoor Jan Baptiste Hoeck liet omringen door drie ontslapen broers, allemaal geestelijken (afb. 51). Het heeft er alle schijn van dat hij zulks ook deed in 1849 met de dan al vier jaar geleden gestorven Baronesse van Steenwijk uit Zwolle, wier dan nog springlevende zuster hij eveneens in miniatuur vastlegde. Daan zal zich bij dergelijke opdrachten hebben laten leiden door ons onbekende prenten en andere bestaande afbeeldingen; herinneringen en instructies van de opdrachtgever speelden beslist eveneens een rol, arstistieke vrijheid wellicht ook.

Afb. 77. D. Nederveen: Zelfportret (1874). Pastelkrijttekening. Het Noordbrabants Museum.

De van Daan bekende portretten in grafiet en pastelkrijt ontstonden alle vier omstreeks 1875, dus tamelijk laat in zijn loopbaan. Buitendien hadden ze dezelfde achthoekige vorm bestemd voor plaatsing in een ovale lijst en waren ongeveer van gelijke grootte (49 x 58). De serie begon in 1874 met een zelfportret, het tweede en tevens laatste dat van hem bekend is (afb. 77). Netjes in het pak en met deftige bakkebaard, flatteus jeugdig ogend voor een zestiger, zo wilde hij de geschiedenis ingaan. Een wereld van verschil met de ongepolijste eerlijkheid waarmee collega Van Grootvelt zichzelf had vereeuwigd (afb. 10). De rij eindigde twee jaar later met het portret van Maria Elisabeth Christina Kluijtmans-de Booij (1844-1898), de oudste dochter van Daans zuster Johanna. Maria Elisabeth Christina was getrouwd met een uit Maastricht afkomstige fabrikant van kerkornamenten, die gevestigd was aan de Hooge Steenweg C 457 (thans Markt 105). Samen met de hierboven behandelde en getoonde pastels van Daans moeder en zus Johanna vormen de laatste twee een soort familiegalerie.
Afb. 78. D. Nederveen: Portret van Mevr. Kluijtmans-De Booij, Daans nichtje (1876). Pastelkrijttekenig. Het Noordbrabants Museum.

In aanvulling op deze vier portretten, alle van een behoorlijke kunstzinnige kwaliteit, hebben wij slechts één andere pasteltekening kunnen ontdekken. Het betreft een voorstelling, vermoedelijk gefantaseerd, van een vrouw met kind (afb. 79). Dit nogal zoetsapig aandoend pastel lijkt een stuk ouder dan Daans overige in dezelfde techniek uitgevoerde werkstukken, die zojuist werden getoond. Deze vijf pastels vormen getalsmatig een nietige categorie binnen Daans door ons waargenomen oeuvre, hetgeen vreemd is gezien het juist ook in deze techniek aan de dag gelegde vakmanschap. De vrouw die het kind - het hare? - in de armen houdt, staat in een eigenaardige bakstenen nis. Al in 1663 schilderde Frans van Mieris zijn bekende Bellen blazende jongen. Op de achtergrond van dat paneeltje in het Haagse Mauritshuis staat een vrouw. Beiden worden in een stenen raam of nis weergegeven. In Daans dagen vind je het thema van vrouw en kind in een stenen opening op het kleine zinnebeeldige schilderij Homo-bulla (homo bulla est, de mens is als een zeepbel) van de onder meer in Den Bosch werkzame mej. Speelman. Zij was een (buitenschoolse) leerlinge van Van Bedaff geweest, van de man bij wie ook Daan heel goed in de leer geweest kan zijn. Van Grootvelt, iemand die zeker Van Bedaff als leermeester had gehad, maakte in 1845 een voorstelling van twee bellenblazende kinderen in een nis.335 Zoals bij hem te doen gebruikelijk, was het een tafereel bij kunstlicht. Ergens rond het midden van die eeuw schilderde ook hun Bossche collega E. van der Ven een paneel van een vrouw in een nis. Omstreeks 1845 schilderden Cornelis Kruseman, Cornelis Bakker en nog meer grote namen uit de Nederlandse Romantiek, bij wijze van knipoog naar Van Mieris en andere voorgangers uit de Gouden Eeuw, voorstellingen in nissen.
335.Auctions Web.
Afb. 79. D. Nederveen: Vrouw en kind (fantasie?) (ca. 1845-55). Pastelkrijttekening. Particuliere verzameling, Friesland.
De vanuit artistiek perspectief beslist geslaagd te noemen vier gepastelleerde portretten uit de jaren 1874/76, de evenknie van de talrijke kwalitatief hoogstaande portretminiaturen uit de jaren 1838-1854, kwamen klaarblijkelijk voort uit de laatste grotere opwelling van scheppingskracht. Na 1876, dus ongeveer vanaf zijn 65ste verjaardag, legde de kunstenaar geen tekenen van zijn talent meer aan de dag, met als mogelijke uitzonderingen de portretten van een nichtje en haar echtgenoot, beeltenissen die - mochten ze inderdaad bestaan of bestaan hebben - beide uit of kort na 1880 dateren.336


16. Levenseinde, nalatenschappen en een familieherinnering

De 28ste juni 1884 maakte de zich toch nog steeds ‘kunstschilder’ noemende Daan bij notaris mr. F.C. Ummels aan de Bossche Verwerstraat zijn testament op. Het geheel uit waardepaiere bestaande vermogen, waarvan overigens de hoogte onvermeld bleef, wilde hij in vier gelijke delen nalaten. Daans nog in leven zijnde zussen Johanna (de Booij) en Geertrui (Sonderegger) kwamen zelf in aanmerking. De plaats van de overleden zus Catharina (den Ouden) werd ingenomen door haar enig overlevende kind, dochter Johanna Cornelia. En de eveneens uit het leven gescheiden zus Maria (Schumaker) werd vervangen door vier van haar kinderen, want om onopgehelderde redenen duikt koek- en banketbakker Marinus, de derde en jongste zoon, pas in de Memorie van Successie als mede-erfgenaam op. Ten aanzien van de executeur-testamentair bepaalde Daan:
Ik benoem tot uitvoerder mijner Uiterste Wilsbeschikkingen mijnen neef Daniël Petrus de Booy, wonende te ’s Hertogenbosch, hem gevende het regt van inbezitneming van al mijne goederen en alle andere regten volgens de wet, en ken hem als beloning voor de waarneming dier betrekking toe al mijne schilderijen, al mijne teekeningen en al mijne platen, welke goederen ik hem voor zooveel nodig legateer.337
Bij ontstentenis van details mag toch worden uitgegaan van een redelijk aantal schilderijen, tekeningen en platen dat de meester van plan was tot zijn dood te behouden. Het zal wel geheel of hoofdzakelijk eigen werk betroffen hebben. Vond Daan geen van de Schumakers geschikt om als beheerder van zijn nalatenschap op te treden, waren ze te jong en onervaren, stonden ze hem té na, of wilden deze huisgenoten zelf niet? Hoe dan ook, de functie van executeur-testamentair viel toe aan Daniël/Daan Petrus de Booij (1842-1889). Toen deze 42 jaar eerder ter wereld was gekomen, had de aan de Colperstraat wonende Johannes Antonius de Booij, de vader, daarvan ter gemeente aangifte gedaan met zwager ‘kunstschilder’ Daniël
336.Weusting-van Vlijmen 1952, p. 9 rept van ‘mooie portretten van Vader en Moeder’ (Bernhard van Vlijmen en zijn echtgenote Louise de Booij, Daans nichtje) door Daan Nederveen. Na de eerste ontmoeting in 1879 gaven ze elkaar het volgende jaar hun jawoord. Het eerste anderhalf jaar woonde het stel aan de Bossche Hinthamerstraat ‘in het witte huis bij de Dieze’, alvorens kapitein van Vlijmen zich naar Nijmegen liet overplaatsen. De in 1921 geboren mevrouw Th. Rijssenbeek-Van Vlijmen, onze zegspersoon voor die tak van de familie, vertelde in 2007 bedoelde portretten nooit te hebben gezien of anders heel lang geleden, en trok zelfs Daans auteurschap in twijfel. Op genoemde pagina situeerde Weusting-van Vlijmen een van deze werken bij haar zus Hub/Hubje (Hubertine Liesker-van Vlijmen, geb. ’s Hage 1892), met de toevoeging dat hun andere zus Benny (Bernadine Pennock-van Vlijmen, geb. ’s Hage 1894) de eigenaar was, en dat het andere bij hun aller nicht Cor Koolen, geboren Brandt (zij was de dochter van een Tilburgs industrieel en getrouwd met de zoon van oud-minister Koolen). Helaas wordt niet duidelijk welk portret bij wie hing.
337.GAHt: Notarieel archief ’s-Hertogenbosch, inv.nr. 1674.
Nederveen als eerste getuige. Het lijkt logisch dat de nieuwgeborene naar hem vernoemd werd, naar de oom wiens roepnaam ook de zijne werd.338 Moeder Johanna, geboren Nederveen, was in 1839 te ’s-Hertogebosch in het huwelijk getreden met voornoemde uit Breda afkomstige borstelmaker. In de eerste helft van de veertiger jaren huisden meester borstelmaker J.A. de Booij en echtgenote in ‘hunne gemeenschappelijke woning staande in de Colperstraat Wijk A nummer zes en tachtig’. Vervolgens treffen we het gezin in de Vughterstraat aan, waar de heer des huizes zich minstens al in 1854 borstelfabrikant liet noemen. Tussen dat jaar en 1858 verplaatste hij gezin en bedrijf naar Orthenstraat B 2. Toen ‘koopman’ Johannes Antonius, zoals we binnenkort nader zullen beschouwen, begin 1861 het leven liet, was zijn adres Orthenstraat C 402 (thans nr. 1). later dat jaar en in 1863 zien we zijn weduwe, Daans zus, vermeld als ‘Borstelfabrijkante’ woonachtig op het adres Orthenstraat C 405. Ofschoon J.A. de Booij dus in 1861 gestorven was, repte het adresboek drie, vier jaar later nog over de ‘firma J.A. de Booy en Zonen, borstelfabrijkant, Orthenstraat C 427’ (thans nr. 1). In de editie van vijf jaar daarna verluidde het ‘firma J.A. de Booij & Zn, fabrijkant van militaire equimementstukken, Orthenstraat C 402’ (thans nr. 1). Pas in de opvolger van 1875 werd dat vervangen door ‘Firma wed. J.A. de Booij en Zonen’. Het bleef een fabriek van voornoemde legerspullen, maar het adres werd weer aangeduid als Orthenstraat C 427. Mevr. de Booij-Nederveen en zoon Daan stonden toen voor het eerst in een adresboek apart vermeld. In 1880/81 woonde/werkte Daan de Booij, in voornoemde hoedanigheid nog steeds daar aan het begin van de Orthenstraat, schuin tegenover het pand in de Visstraat waar zijn oom en naamgenoot huisde. Inmiddels was zijn moeder als ‘partikuliere’ in de Vughterstraat G 15 (thans nr. 42) gehuisvest. In 1872 was Daan de Booij voor de duur van tien jaar vennoot geworden van de in Breda haar hoofdzetel hebbende Firma Gebr. de Booij. Samen met zijn daar ginder gevestigde oudste broer en een andere te Tilburg had de Bossche ondernemer een bedrijf dat ‘lakens, bukskin en andere wollen manufacturen’ produceerde en verkocht.339 In 1884 beoefende Daan de Booij nog steeds hetzelfde beroep uit in zijn bekende woning aan de Orthenstraat. Van Daan de Booij's muzikale, zelf uit een schildersgeslacht stammende340 echtgenote Cornelia Theodora Schiedges had Daan in 1871 een ovaal olieverfportret geschapen (afb. 58). Toen twee jaar eerder het echtpaar De Booij-Schiedges aan de Orthenstraat C 402a (thans nr. 1) de eersteling met de namen Johannes Mathilda Daniël Maria gekregen had, was ‘D. Nederveen, kunstschilder’ als tweede getuige ten stadhuize opgetreden. Kortom: tussen de kunstschilder en zijn naamgenoot bestond vanouds een hechte band. Wellicht was juist deze neef meer zakelijk en beter thuis in de wereld van effecten, obligaties en dergelijke. In 1891 zou namelijk uit de Memorie van Successie341 blijken dat ’s erflaters portefeuille gevuld was met Zuideuropese, Osmaanse (Turkse) en vooral Russische waardepapieren. Schijnbaar waren alleen deze eigendommen echt waardevol; mogelijk nog aanwezig kunstbezit bleef geheel buiten beschouwing.

Begin 1888 stierf Daans nicht Johanna Cornelia den Ouden, welke van hem zou erven in stede van haar moeder, Daans al veel langer niet meer in leven zijnde zus Catharina. In
338.Wellicht was kunstschilder Daan ook de peter.
339.Weusting- van Vlijmen 1952. Bukskin is een gekeperde stof, met name bestemd voor broeken. De oudste broer De Booij, J.A. jr, zou in Breda gemeenteraadslid worden.
340.Petrus Paulus Schiedges sr (’s Hage 1812/3 - aldaar 1876), schilder van vooral marinestukken, watergezichten met boten; beheerder Haags Gemeentemuseum); Petrus Paulus Schiedges jr (’s Hage 1860 - Amersfoort 1922), landschappen. Dat mevr. De Booij-Schiedges muzikaal was (piano speelde?) hoorden wij in 2007 te Waalre van onze dierbare informante Th. Rijssenbeek-Van Vlijmen.
341.GAHt: Memorie van Successie ... III, memorienummer 37, dagtekening van de inlevering der memorie van aangifte 27 maart 1891.
september 1889 volgde de beoogde executeur-testamentair. ‘Fabrijkant’ Daan de Booij overleed ‘in de huizinge staande op de markt, wijk C, acht’. Beide sterfgevallen veranderden het aantal personen over wie Daans nalatenschap te verdelen was. Minstens zo belangrijk was dat er moest worden omgezien naar iemand die de rol van uitvoerder van de laatste wil kon overnemen.

Twee stadgenoten, een aanspreker en een winkelier, verklaarden tegen de Gemeente ’s-Hertogenbosch ‘dat alhier op den drie en twintigsten dezer maand [februari 1891], om half een ure des nachts is overleden in de huizinge staande in de vischstraat B, zes en vijftig: Daniel Nederveen, kunstschilder, oud negen en zeventig jaren en zes maanden’. De Provinciale Noordbrabantsche en ’s Hertogenbossche Courant meldde op woensdag 25 februari 1891 en de navolgende dag wederom:
Tot onze diepe droefheid overleed heden, zacht en kalm, na voorzien te zijn van de H.H. Sacramenten der Stervenden, onze dierbare Broer en Oom, de Heer Daniël Nederveen in den ouderdom van bijna 80 jaren.
Wed. de Rooij [sic], geb. Nederveen
G. Sonderegger, geb. Nederveen
Familie Schumaker
’s Bosch, 23 Febr. 1891
Daar beide advertenties uit het krantenarchief met een pen van een diagonaal kruis zijn voorzien en bovendien de handgeschreven toevoeging ‘Schumaker’ bevatten, mag men aannemen dat deze familie opdracht tot plaatsing gaf en/of voor betaling zorg droeg. Dezelfde krant van 13 en 16 maart bevatte deze mededeling:
Voor de vele bewijzen van deelneeming, ondervonden tijdens de ziekte en bij het overlijden van onzen dierbaren Broeder en Oom, de Heer Daniel Nederveen, betuigen wij onzen hartelijken dank.
Wed. J. de Booij, geb. Nederveen.
Wed. G. Sonderegger, geb. Nederveen.
Familie Schumaker.
’s Bosch
In landelijke bladen of andere tijdschriften werd geen enkel rouwbericht aangetroffen, laat staan een necrologie zoals de vooral buiten zijn regio van herkomst werkzaam geweest zijnde voormalige KS-leerling J.Hartogensis in 1865 bij zijn zelf gekozen dood ten deel was gevallen.342 Herinneren we ons ook dat Van Grootvelts heengaan aanleiding voor de Provinciale Noordbrabantsche en ’s Hertogenbossche courant van 18 juni 1855 was geweest om onder meer te schrijven: ‘de stad waarin hij woonde en aan welks akademie hij zijne opleiding in de kunst had genoten, zijn met diep leedwezen over zijn te vroeg afsterven doordrongen’. Op 1 februari 1885 had De Echo van het Zuiden (Waalwijk) de dan overleden A.B. van Lieshout, oud-leerling van de Bossche kunstopleiding, lof toegezwaaid met de woorden ‘een kunstenaar waarop Waalwijk met recht roem mag dragen’.343 Het lijkt alsof in
342.De Nederlandsche Spectator, 12.8.1865, pp. 249-250.
343.Zoals aangehaald in Biemans 1997.
geschrifte aan Daan zijn heengaan niet meer aandacht besteed is dan in de vorm van de vier door zijn nabestaanden in Bossche media geplaatste advertenties.

Net als zijn overige recent in Den Bosch overleden familieleden werd Daan ter aarde besteld op de in 1858 in het gehucht Orthen, op enige afstand van de toenmalige vestingstad, geopende begraafplaats. Het is niet vergezocht aan te nemen dat Johannes Schumaker de grafsteen voor zijn oom en langjarige huisgenoot leverde en vormgaf.

Langs welke weg of op wiens initiatief is omgezien naar een vervanger van de in 1889 overleden beoogde executeur-testamentair De Booij is niet meer na te gaan, maar deze bleek drie jaar later te zijn gevonden in Adrianus Johannes van Beek, woonachtig te Amsterdam en groot liefhebber van onder meer de edele drukkunst. Sinds 1881 was hij directeur-administrateur van de aldaar gevestigde ‘Maatschappij ter exploitatie van de Brakke Grond’. Dat door hem geleide lokaal diende toen onder meer als veilinghuis voor onroerende goederen, maar ook voor partijen tabak, voor schilderijen en zo meer. De op 25 maart 1891 te Amsterdam ondertekende memorie van aangifte vermeldt de heer Van Beek ‘als uitvoerder der Wilsbeschikking van na te noemen erflater [D. Nederveen], als zoodanig benoemd bij een door den Heer Kantonrechter te ’s Hertogenbosch aan den Notaris Ummels aldaar in bewaring gegeven onderhandsch stuk als bedoeld in artikel 982 van het Burgerlijk Wetboek.’ Na inzending van de memorie van aangifte liet Van Beek 13 april 1891 in zijn woonplaats bij een rechter een ‘Proces-verbaal van eedsaflegging’ opmaken, waarmee hij instond voor de juistheid van de door hem opgegeven bedragen. Geen van de gevonden documenten rept ook maar met één woord over de door Daan in zijn testament van 1884 aan executeur-testamentair De Booij toegezegde kunstwerken, zodat wij in het duister tasten over hun lot. Welke vergoeding dhr. Van Beek kreeg, zo die er al was, blijft eveneens onvermeld.

Hoewel Daan nooit voldoende belasting betaalde om het kiesrecht te verwerven, moet hij toch goed hebben geboerd, want volgens de memorie van aangifte, van 27 maart 1891, liet hij een batig saldo van ruim zeventien duizend gulden na - een alleszins redelijk bedrag voor die tijd. Toen zus Geertui, wed. Sonderegger, eind 1893 overleed liet zij een vrijwel gelijke netto erfenis na, maar daarbij zat een op ƒ 10.000 geschat huis met erf op de Schapenmarkt A 451 (thans nr. 22), geërfd van haar man.345 Waardepapieren maakten daar een kleiner deel uit van de totale erfenis. Wie in dit opzicht Daan benaderde, was de begin 1893 gestorven Johanna, wed. De Booij: vrijwel het gehele batige saldo van hetgeen deze zus naliet, zo'n ƒ 13.000, bestond eruit. Het onroerend goed van haar man was al eerder over de kinderen verdeeld.

In Daans geval begon de post activa met ‘Kleederen, eenige meubelen en verdere lichamelijke roerende goederen, geschat op de verkoopwaarde ten dage van het overlijden des erflaters op ƒ 246,-.’ De rest bestond vrijwel uitsluitend uit waardepapieren, zoals obligaties en effecten. Nergens in zijn Memories van Successie, noch in die van zijn zussen, ook maar iets over schilderijen en andere kunstwerken. Na aftrek van het recht van successie en dat van overgang (samen de lieve som van ƒ 1.336,10) werd het bedrag gelijkelijk over zijn vier zussen (of hun kinderen dan wel kleinkinderen) verdeeld:346
344.Wie wél het kiesrecht had was Daans oudere collega de ‘fijnschilder’ en tekenmeester Willem Verbeet, maar die was ook meester huisschilder. Bedoeld democratisch privilege waren Daans welvarende middenstand zwagers Sonderegger en De Booij ook deelachtig.
345.GAHt: Memorie van Successie (1893/94), inv.nr. 116, aktenr. 88.
346.GAHt: Memorie van Successie (1891), inv.nr. 111, aktenr. 37.

Deze verdeling uitsluitend onder naaste verwanten bevestigt het beeld van Daan als trouwe familieman. Daar de voor Daan geplaatste rouwadvertenties en dankbetuigingen alleen van de families De Booij, Sonderegger en Schumaker kwamen, mag aangenomen worden dat de band met de Bettonviels, de nakomelingen van Catharina den Ouden, zijn op één na oudste zus, (veel) minder hecht was. Ofschoon Daan geen ouderlijk erfdeel overdroeg (vader en moeder hadden geen onroerend goed of andere zaken van grotere waarde nagelaten) en hij meer lijkt te hebben opgehad met de gezinnen De Booij en Schumaker dan met Sonderegger en Den Ouden/Bettonviel, beschouwde hij alle vier in gelijke mate erfgerechtigd.

Jammer genoeg ontbreken gegevens waaruit zou kunnen worden opgemaakt welk deel van Daans vermogen voortvloeide uit kunstzinnige werkzaamheden, en welk segment zijn oorsprong vond in nevenactiviteiten, zoals het tegen rente ter beschikking stellen van geld.

Als tweede post van de rubriek ‘passief’ vermeldde de Memorie van Successie:
Aan de Broeders der Orde van den Heiligen Johannes de Deo te ’s Bosch voor oppassing des erflaters in 1890 en 1891 tot aan het overlijden ƒ 25,-
Verder is daar sprake van ƒ 17,15 te betalen aan een apotheker voor geleverde geneesmiddelen, alsmede van ƒ 48,50 dat de erfgenamen schuldig waren aan een dokter voor zijn geneeskundige hulp. Daan was dus tegen het einde van zijn leven behoorlijk hulpbehoevend geworden: minstens acht en hoogstens twintig maanden kreeg hij huisbezoek van de genoemde ziekenbroeders, die sinds 1879 aan de Bossche Papenhulst een hospitaal onderhielden.

Van de in dat officiële geschrift gereserveerde post ‘passief’, alles samen ƒ 445, 52, was het eerste bedrag, bijna ƒ 344,50 groot, bestemd voor `begafeniskosten en kerkelijke diensten sedert het overlijden des erflaters tot en met het eerste jaartgetijde na zijn overlijden’. Die lieve som overtrof dus de waarde van zijn huisraad! Vond de ongetwijfeld deftige uitvaart plaats in de Sint Pieter, zijn parochiekerk, of toch in de kathedrale luister van de Sint Jan? Begin 1893 werd bij de begrafenis van Daans rijkste zus Johanna, de weduwe De Booij, voor
347.Na de dood van zijn broer, die eveneens koperslager was, zette H.M. Bettonviel eerst het vaderlijke bedrijf voort (Bossche adresboeken van 1865 en 1875: M. Bettonville, mr. koper- en blikslager, Eerste Korenstraatje 14; idem 1908-1910: H.M. Bettonviel, koperslagerij, Eerste Korenstraatje 14). In 1904 huwde ‘Herman’ te ’s Bosch Dymphna Geertuida Francisca Koolen, naaister van beroep, maar bij de geboorte in die plaats van hun zoon Hermanus Leonardus Petrus in 1914, heette de vader ‘beeldhouwer’ en de moeder ‘zonder beroep’.
dergelijke kosten ƒ 140 méér uitgegeven.348 Tegen het einde van haar leven huurde zij een appartement in een der meest elitaire straten van de Bossche binnenstad. In de jaren tachtig was zij namelijk van de Vughterstraat naar Peperstraat F 138 (thans nr. 2) verhuisd, waar zeker vóór en ná haar de adellijke Van Rijckevorsels van Kessel woonden en werkten. Kerken deed Johanna toen vrijwel zeker in de nabijgelegen Sint Jan. Begin 1893 overleed Johanna en datzelfde jaar tegen Kerstmis sloot de dan al acht jaar aan de Schapenmarkt als weduwe woonachtige Geertrui, ‘bij leven winkelierster’, de rij af. De jongste verliet als laatste het rijk der aardse stervelingen. Alle kinderen van Jan Nederveen en Marie Leeuw waren nu dood.

Een late familieherinnering

De enige ons bekende opgetekende herinnering aan Daan komt van de nazaten van het echtpaar De Booij en Nederveen. Degene die daarvoor eer toekomt was de aan de Hinthamerstraat F 1 (thans nr. 147) geboren Joanna Catharina Maria van Vlijmen (’s Bosch 1881 - Haarlem 1960), die in haar tak van de familie later beter bekend raakte als Jo Weusting-van Vlijmen. Als eerste kind van Bernardus van Vlijmen (A'dam 1843 - Schijndel 1919) en Louise de Booy (’s Bosch 1855 - ’s Hage 1895), een dochter van Daans zus Johanna, had Jo's wieg gestaan in het witte huis bij de Binnendieze. Na de geboorte van dit nichtje in de zomer van 1881 deed ‘Daniel Nederveen, kunstschilder’ als eerste en ‘fabrijkant’ Mathieu Kluijtmans, echtgenoot van de vijf jaar tevoren door Daan gepastelleerde mevr. Kluijtmans-de Booij (afb. 78), als tweede getuige aangifte ter gemeentesecretarie. De eigenlijke aangever was vader Bernadus, dan kapitein bij het vijfde regiment infanterie. Eerder had deze Frans gedoceerd aan militairen en dankzij zes jaar ervaring in de Oost was hij deskundig in Indische zaken. Zijn ega ‘Louiske’, want zo noemde men haar veelal, moet in tout de Noordbrabantse hoofdstad, alsmede te Nijmegen, de volgende woonplaats, om haar aangename persoonlijkheid en dito verschijning beroemd zijn geweest.

Eerder zagen we dat Daan zich met vakbroeders inzette voor de lijdende medemens, maar dat bleef niet lang genoeg in het collectieve bewustzijn van de familie leven om verder te worden doorgegeven. Wat in deze kring wél de tand des tijds trotseerde, was wat zijn zwager Joannes Antonius de Booij presteerde. Veel pleit ervoor te denken dat Daan van zijn zussen en hun partners vooral Johanna en Johannes Antonius de Booij toegenegen was (afb. 75, 76, 80). We aanschouwden al, en zullen zulks nogmaals doen, dat Daan opvallend vaak in dat deel van de familie als getuige optrad. Dat Johanna als eerste genoemd werd in de rouwadvertenties en dankbetuigingen bij Daans heengaan, benevens onder de begunstigden van zijn testament, zal wel te danken zijn geweest aan het feit dat zij de oudst levende was. Voor de status van Daans lievelingszus op rijpere leeftijd komt Johanna veeleer in aanmerking vanwege de hier getoonde portretten van haarzelf, van haar oudste dochter Kluijtmans-De Booij en van haar schoondochter De Booij-Schiedges, terwijl 's kunstenaars andere zussen en ‘aanhang’ niet met zekerheid door hem geportretteerd zijn. Eerder was kennelijk Geertrui, de jongste, haar broers oogappel geweest, want alleen zij staat op het van omstreeks 1836 daterende groepsportretje van hem met hun moeder (afb. 1) en mogelijk is zij de afgebeelde jonge dame op het miniatuurtje van ongeveer vijf jaar later (afb. 64).

Puttend uit wat zijzelf in haar jeugd gehoord had, schreef Jo Weusting-van Vlijmen kort na 1950:
348.GAHt en BHIC: Memorie van Successie (1893), inv.nr. 115, akte 14.
De ouders van Moeder [Louise van Vlijmen- de Booij] waren fijne luidjes. Zij waren zeer rijk; maar ook sociaal. Grootvader de Booy [Johannes Antonius de Booij] heeft de Bronzen medaille verdiend door zij inspanning en verpleging van de geredden van de watersnood van 1860. Toen stond rond ’s Bosch het water zoo hoog en maakte zooveel slachtoffers. Grootvader heeft met een comité tenten laten zetten op de Parade. Grootmoeder kookte in groote pannen zelf de soep voor de drenkelingen, maar helaas, toen daaronder de typhus uitbrak, door het uitgestane leed, en Grootvader de menschen bleef helpen. Hij stierf aan die ziekte in Februari 1861. De dag na zijn dood stuurde Koning Willem III de onderscheiding voor zijn moed. Men wist in Den Haag niet, dat Grootvader was overleden.349
Kranten bevestigen veel van deze familieoverlevering. Nieuwe Rotterdamsche Courant van 11 februari 1861:
De tijding der benoeming van de heeren de Booij en van Bokhoven [de Bossche kruidenier J.van Bokhoven] tot ridders der orde van de Eikenkroon, dus schrijft men uit ’s Bosch o.a. aan de Arnhemsche Courant, is hier met de grootste deelneming ontvangen. De Booij toch schonk bij het begin der ramp zijn geheel magazijn van dekens, bragt een groot gedeelte van zijn fortuin ten offer en was dag en nacht bezig met het verzorgen van ongelukkigen. Die edele menschenvriend is thans door de typhus op het ziekbeeld nedergeworpen, die ook hem bij het oppassen van typheuse lijders aantastte, en zal hoogstwaarschijnlijk binnen eenige uren het tijdelijke met het eeuwige verwisseld hebben.
Op 9 februari had De Noord-Brabanter al weten te melden:
De heer J. de Booij Jr., fabriekant alhier, is heden nacht overleden tengevolge van den typhus, waarvan de oorsprong moet toegeschreven worden aan zijne liefdadige verzorging der ongelukkigen van den Watersnood in het gebouw der Boterwaag. Dit afsterven in zulke omstandigheden wordt zeer betreurd. Moge de hemel hem zijne liefdadigheid vergelden en zijne familie troost vinden in de overtuiging dat God het goede beloont.
Ten slotte de Provinciale Noordbrabantsche en ’s Hertogenbossche Courant van drie dagen later:
De heer J.A. de Booij jr., fabrijkant en hofleverancier alhier, die met opofferig van veel geld en van zijn persoon van het begin af aan de hulp der noodlijdenden daar was, overviel op het laatst eene ernstige ziekte, die in een thypheuse koorts ontaardde, welke hem in tijd van 6 dage tot groote droefheid van zijne vrouw en talrijk gezin en tot diep leedwezen van zijne medeburgers deed bezwijken. De hemel loone hem in een beter leven, en zegene om hem zijne vrouw en kinderen.
Kwam het ’s winters vaak voor dat de oude vesting omringd werd door overstroomde landerijen, dat de stad een eiland in zee leek, maar in 1860/61 stonden zelfs straten van de stad blank. Ruim tweeduizend vluchtelingen uit de door watersnood geteisterde omgeving
349.Weusting-van Vlijmen 1952, p. 9.
zochten toen binnen de stadsmuren een veilig heenkomen. Ook in 1871 en 1879/80 moesten de Bosschenaren pootje badend over straat.

Afb. 80. Anoniem: Portret van Johannes Antonius de Booij, Daans zwager (voor 1861). Latere fotografische afdruk. Particuliere verzameling, Waalre.

Toen haar echtgenoot, dan alleen als ‘koopman’ aangeduid, in de nacht van 8 februari 1861 in het Zieken Gasthuis bezweek, stond Johanna aan het begin van wat haar laatste zwangerschap zou worden. Midden augustus zag Mathilda Petronella Maria het levenslicht en nog geen jaar en acht maanden daarna was de kleine niet meer. ‘Schilder’ D. Nederveen en ‘kleedermaker’ J.J. Sonderegger, diens schoonbroer, waren bij haar geboorteakte als getuigen opgetreden. Borstelmaker Franciscus de Booij, de 73 jaar eerder in het Pruisische Rheinbergen geboren vader, die op het moment van zijn zoons overlijden nog in Heusden woonachtig was, viel het dusdanig hard dat hij zeven weken later, inmiddels gehuisvest aan de Bossche Vughterdijk J 8, zelf de geest gaf. Daan, zijn moeder en de overige naaste verwanten en aanverwanten zullen met pijn het zwarte scenario van zes jaar terug hebben herbeleefd: net als Maria toen bleef nu plotseling Johanna zwanger en met kleine kinderen zonder echtgenoot achter. Waar we bij de toestand waarin Maria in 1855 belandde aannamen dat haar moeder toen insprong, wordt dat sterke vermoeden hier herhaald ten aanzien van
Johanna vanaf 1861. Als hun moeder, een vrouw van begin zeventig, toen nog goed kwiek en monter was, zal zij ongetwijfeld op de korte afstand tussen Visstraat 8 en Orthenstraat 1 gependeld hebben tussen beide hulpbehoevende dochters en hun gezinnen. Daan, die zich wellicht reeds met zijn moeder bij Maria aan de Visstraat gesetteld had, zal zich zeker niet onbetuigd hebben gelaten.

De familieherinnering verhaalt dat de in 1855 geboren ‘Louiske’ met haar moeder Johanna in een groot huis aan de Vughterstraat, schuin tegenover de Postelstraat, woonde toen Bernard van Vlijmen in 1880 zijn uitverkorene ten huwelijk vroeg. Moederlief was maar wát ingenomen met deze carrièreofficier en vrome katholiek. De schoonzoon bleek inderdaad een hoogvlieger: in 1888 werd hij lid van de Tweede Kamer, wat hij dertig jaar blijven zou. In 1898 werd hij geridderd in de Orde van de Nederlandse Leeuw en vijf jaar later volgde zijn bevordering tot generaal-majoor. Grote trouw aan de katholieke Kerk leverde hem tegen het einde van zijn leven een pauselijke onderscheiding op.

Begin jaren vijftig van de vorige eeuw wroette mevrouw Weusting-van Vlijmen diep in haar geheugen om jeugdige familieleden te kunnen inlichten
‘’Gramma’’ de Booy [Johanna Nederveen] had één broer en één zuster. Dat was de pastel teekenaar en schilder Daniël Nederveen, ongetrouwd gebleven. Zeer achtenswaardige man. Hij had zijn atelier op het Stadhuis te ’s-Hertogenbosch. En tante Trui Sonderegger-Nederveen, waarvan Léonie Grémaux-Sonderegger [’s Bosch 1869 - Pau, Fr. 1954] een dochter was.350
Aan dit geschiedsbeeld waren dus Daans twee oudste en al eerder overleden zussen Catharina (den Ouden) en Maria (Schumaker) ontglipt. Alleen de langstlevenden en maatschappelijk meest geslaagden stonden de dan ruim 70-jarige schrijfster nog voor de geest. Het heeft er veel weg van dat het contact van de nakomelingen De Booij en Sonderegger met die van Schumaker en Den Ouden/Bettonviel afwezig of inmiddels gans verstomd was.

Maar die beweerde kunstenaarswerkplaats ten stadhuize, zou dat kunnen kloppen? Net als de rest van de familieherinnering lijkt het betrekking te hebben op Daans latere levensfase, dus toen hij allang aan de Visstraat op het huidige nummer 8 woonde. Dat aan beide zijden ingebouwde huis met de gevel op het westen en een diep achterhuis zonder binnenplaats of tuin, een pand bevolkt door talrijke beoefenaren van uiteenlopende bezigheden als linnen- en wollennaaien, horloges herstellen, koek- en banketbakken, fotograferen en schilderen, lijkt Daan onvoldoende ruimte, rust en vooral ook goed daglicht gegeven te hebben voor zijn creatieve werkzaamheden, laat staan dat hij daar deftige clientèle - zo die voor hem nog bestond - adequaat kon ontvangen. De wegens Daans dood opgemaakte Memorie van Successie vermeldt onder de passiva ‘Aan P. Hoppers aldaar voor schoonmaken van het schilderlokaal over alsvoor ƒ 8,50’. Het betrof de tijdens het laatste levensjaar van de erflater en na diens dood voor hem gemaakte kosten. De Memorie maakt duidelijk dat Daan tot het einde een atelier aanhield. Zijn scheppende bezigheid had dan na 1876 voor ons geen tastbare vruchten meer afgeworpen, maar was kennelijk toch niet helemaal tot stilstand gekomen. Later werk is van hem dus niet bekend, netzomin is gebleken of Daan bedoeld lokaal alleen of met anderen benutte, ervoor huur betaalde en zo meer. Een vrije combinatie van de
350.Weusting-van Vlijmen 1952, p. 7.
familieherinnering en de Memorie van Successie doet vermoeden dat er ergens in het stadhuis een schilderlokaal bestond. Zeker, Daan was er vanouds zogezegd ‘kind aan huis’, want in de grote stadhuiszaal ontving hij zijn onderscheiding als tekenschoolleerling, de door burgemeester Verheijen voorgezeten Broederschap St. Lucas hield daar haar jaarlijkse bijeenkomsten. Had de in 1857 overleden jhr. mr. Verheijen, een zeer voor de kunsten geporteerd man, wellicht die atelierruimte beschikbaar gesteld. Of was het zijn opvolger als burgemeester, voorzitter van de KS en voorzitter van de Broederschap en ere-voorzitter van het Genootschap jhr. mr. de Kuijper, die in 1874 Den Bosch verliet om commissaris van de koning in Limburg te worden? Vanzelfsprekend is tevens het vraagstuk op te lossen welke goed van natuurlijk licht voorziene ruimte in het stadhuis als schilderlokaal diende.

Jammer genoeg is van Daans persoonlijke trekjes niets overgeleverd. Hetzelfde geldt voor zijn zussen en zwagers, Johanna (De Booij) uitgezonderd. ’Gramma, ook wel Maatje de Booy genoemd, was een lieve, geestige vrouw. Altijd lachen en grappen.’ Jo Weusting-van Vlijmen schetste zo haar moeders moeder voor het nageslacht.351 Het in en na 1861 ondervonden leed was Johanna kennelijk goed te boven gekomen.


17. Ter afsluiting: waardering bij leven en erna

Na een baan als behanger-in-opleiding, vermoedelijk aan vaderszijde, en vervolgens als leerling of knecht bij een of meer Bossche steendrukkers, was Daan Nederveen, zover de informatie strekt, vanaf omstreeks zijn 26ste jaar niet meer bij iemand in dienst. Hem zien we niet à la Verbeet sr. tekenmeester en mr.huisschilder worden, noch onderwijzer aan de KS en fotograaf zoals A. Schull en E. van der Ven, noch winkelier en KS-leerkracht zoals Van Leent. Anders dan getalenteerde leerlingen van de Bossche tekenschool die daar vervolgens zelf gingen lesgeven (behalve het zojuist genoemde drietal deed ook J. van Dijck dat) heeft Daan een dergelijke stap klaarblijkelijk nooit gezet, hetgeen erop zou kunnen wijzen dat zijn specialiteit, het miniatuurschilderen, in die omgeving niet goed lag of inmiddels helemaal ‘uit’ was. Het vrije kunstenaarschap deelde hij met de uitgevlogen Bosssche collegae Van Grootvelt en Hartogensis. Eerstgenoemde kon zich dat veroorloven dankzij een goed in de markt liggend oeuvre, een grote productiviteit en kapitaalkrachtige lieden die regelmatig van hem kochten. Baron Van den Bogaerde, de (gewezen) commissaris des konigs, was zijn belangrijkste trouwe klant, een soort mecenas (afb. 81). De vooral om zijn etsen bekend geworden Hartogensis kwam uit een rijk nest. Alles wijst erop dat Daans scheppende activiteit sindsdien geheel buiten institutionele kaders heeft plaatsgevonden, behoudens de samenwerking met kunstbroeders binnen het Bossche St. Lucasgenootschap. Voor zover te achterhalen was, is Daan na de behaalde eremedaille op school, nooit in de prijzen gevallen, niet in Den Bosch en evenmin elders in binnen- en buitenland. Voor hem dus zeker geen hoge onderscheiding zoals bijvoorbeeld collega-miniatuurschilder Coenraad Hamburger kreeg. Net zomin vonden we hem buiten Den Bosch als lid van kunstenaarsverenigingen en dergelijke, in welk opzicht hij van Hartogensis en Henriëtte (Ronner-) Knip verschilde. Tot het walhalla van de landelijke kunstwereld, de in 1820 opgerichte Koninklijke Akademie van Beeldende
351.Weusting-van Vlijmen 1952, p. 9.
Kunsten te Amsterdam is hij nooit doorgedrongen, ofschoon, om maar een voorbeeld te noemen, mej. Temminck het wel tot (honorair) lid van dat illustere gezelschap bracht.

Afb. 81. E. van der Ven: Portret van baron van den Bogaerde (1853). Olieverf op doek. Het Noordbrabants Museum.

Roeland van den Eynden en Adriaan van den Willigen noemen in hun uit 1840 daterende Geschiedenis der vaderlandsche schilderkunst sedert de helft der XVIIIe eeuw van de met ’s-Hertogenbosch verbonden kunstenaars uit Daans dagen alleen Turken, Van Bedaff en de Knips. In De levens en werken der Hollandsche en Vlaamsche kunstschilders, beeldhouvers, graveurs en bouwmeesters. Vanaf het begin der vijftiende eeuw tot heden, het beroemd geworden kunstenaarslexicon waaraan Johannes Immerzeel junior van 1835 tot aan zijn dood in 1841 te Amsterdam had gewerkt, zoekt men tevergeefs naar Daan, ofschoon de schrijver ter dege kennis droeg van de Bossche tentoonstellingscatalogi van 1828 en 1839. Wat iets meer zij, hij schreef: ‘zoo als ons bleek op de tentoonstelling te ’s Hertogenbosch in 1828’. Behalve uit het lemma voor Van Leent, waaruit dit citaat stamt, was van de Bossche leerlingen in Immerzeels postuum uitgegeven werk alleen nog een lemma aan Van Grootvelt gewijd, terwijl Verbeet er alleen terloopse vermelding vond. De miniatuurportretschilders Ducajou. Autissier, L. Temminck, De Fontenay, Watrin, Pluckx en nog een paar kregen in Immerzeels levenswerk wél adequate aandacht, dus aan vooringenomenheid tegen die kunsttak kan het ongenoemd laten van Nederveen niet geweten worden. In weerwil van haar twintig lentes had Henriëtte Knip het voorrecht een lemma bij Immerzeel te bemachtigen, terwijl hij de eens zo oude Adriana Gerarda Speelman over het hoofd zag. Mej. Knip verkocht echter in 1840 al een werk voor de lieve som van 100 gulden. Bovendien voerde zij het jaar daarop voor haar blinde vader de pen in de correpondentie met Immerzeel. Natuurlijk speelde in haar voordeel dat zij het kind van een befaamd meester was, van iemand die nog onder koning Lodewijk Napoleon -de insteller van die prijs- de Prix-de-Rome had gewonnen, die les had gegeven aan prinses Marianne van Oranje-Nassau en rond 1835 een pensioen van haar
vader, koning Willem I, genoten had.352 Genegeerd worden door Immerzeels driedelige, in 1842 en 1843 postuum gepubliceerde Hollands-Vlaamse kunstenaarsbijbel, dat lot deelde de pas kort na 1840 landelijk doorbrekende Daan behalve met mej. Speelman ook met zijn Bossche collega's Van Lieshout, de Schumakers, Van den Wildenbergh, Hüpsch, Schull, E. van der Ven, Gostelie, Peeters en Hartogensis. Meerderen onder hen ontbraken daar simpel vanwege hun nog prille levens en onvolgroeide artistieke prestaties. Overigens werd de 20-jarige ‘kunstschilder J. Hartogensis, ’s Bosch’ wel vermeld onder de intekenaars voor Immerzeels boekwerk, H. Michaëls, geëmployeerde bij ’s Rijks Waterstaat te ’s Bosch’ eveneens.

In Christiaan Kramm's De levens en werken der Hollandsche en Vlaamsche Kunstschilders, beeldhouwers, graveurs en bouwmeesters, een op Immerzeels magnum opus teruggrijpend overzichtswerk uit 1857-64, nog steeds geen Nederveen. Toch moet Kramm's medewerker in dezen, te weten Jan Wap, goed op de hoogte zijn geweest van Daans artistieke bezigheden. Wap was immers schrijver/samensteller geweest van het gedenkboek van de inhuldiging van Willem II, een mede door Daan geïllustreerd werk.

Het enige door ons geraadpleegde internationale kunstenaarslexicon uit Daans dagen is het vanaf 1848 in verschillende edities in meerdere landen verschenen Dictionnaire historique des peintres de toutes les écoles, depuis les temps les plus recules (of: des origines) de la peinture jusqu’à nos jours van de Belg Adolphe Siret. De eerste uitgave van dit standaardwerk bevatte van Daans gewezen Bossche schoolgenoten alleen Van Grootvelt (‘Intérieurs, effets de lumière. Élève de Van Bedaff, Turken etc ’), Van Leent (‘Fleurs, fruits et effets de lumière. Elève de Van Bedaff, etc.) en Verbeet (‘Fleurs et fruits. Élève de Turken et de Van Bedaff’). In de uitgave van 1862 kwam Hartogensis (‘Élève de S.-L. Verveer et de B.-C. Koekkoek, à Clèves’) erbij, maar nooit Nederveen, Schull of Van der Ven.

Tot dusver kon slechts worden aangetoond dat Daan van zijn levensdagen één keer de kunstkritiek haalde - afgezien van terloopse vermeldingen in enkele tentoonstellingsrecensies uit de toenmalige dagbladpers. Dat was in het tijdschrift De Kunstkronijk van 1842, waar met lof Daans betrokkenheid bij de fraaie illustraties van het gedenkboek van de inhuldigingstochten van Willem I genoemd werd. De benoeming van de directeur van de Amsterdamse Brakke Grond tot executeur-testamentair van de nalatenschap van Daan, ‘bij leven kunstschilder’, is op te vatten als teken dat hij ook tegen het einde nog over goede contacten in de hoofdstad beschikte.

De KS-leraren Schull, Van der Ven en Van Leent hadden uit hoofde van hun beroep een amorfe groep leerlingen. De niet op die school werkzame Verbeet leidde zijn eigen zoon en dochter de wereld van het tekenen en schilderren van bloemen en fruit binnen. Van Grootvelt had buiten Den Bosch leerlingen als Petrus Marius Molijn (R'dam 1819 - Antwerpen 1849) en Carel Joseph Grips (Grave 1825 - Vught 1920). Maar hoe was het op dit vlak met Daan gesteld? Had hij mogelijk ook een of meer personen aan wie hij zijn creatieve vaardigheden doorgaf? Wij zagen dat Schull in de jaren vijftig een heel aardig miniatuurportretje van een kind schilderde (afb. 26). Diende de oude rot op dat kleine vlak en mede-lid van het St. Lucasgenootschap hem daarbij niet minstens als voorbeeld? Iemand die beslist Daans leerling of navolger geweest was, is niet naar voren gekomen. Het kennelijk ontbreken van zulk een persoon kan ook goed samenhangen met de neergang van het miniatuurportret, bij uitstek de specialiteit van Daan.
352.Kuyvenhoven 1988, pp. 149, 36, 87.
Afb. 82. P. Slager sr: Portret van A. Schull (1885). Olieverf op doek. Het Noordbrabants Museum.

Bij leven nauwelijks behandeld door de kunstkritiek, kennelijk verstoken gebleven van echte leerlingen en bij zijn verscheiden door necrologen verontachtzaamd - Daan lijkt het niet al te best getroffen te hebben. Ook vanuit het volgende persectief bezien wordt dat beeld versterkt. Van Van Grootvelt maakte leerling Molijn in of voor 1849 een bij P. Voorn. Broers & Co gedrukte prent. De bekende Jan Weissenbruch (’s Hage 1822 - aldaar 1880) etste in 1849 het gelaat van landschapschilder en etser Hartogensis (afb. 83).
Afb. 83. J. Weissenbruch: Portret van J. Hartogensis. Ets. Rijksprentenkabinet, Amsterdam.

Een andere élève van de Bossche school, steendrukker, kaarttekenaar en calligraaf Adrianus Benedictus van Lieshout werd in 1870 door de eveneens toen in Waalwijk woonachtige Adriaan Johannes Madiol (Groningen-stad 1845 - Sint-Lambrechts-Woluwe 1927) in olieverf op doek vereeuwigd (afb. 84). Ter ere van Schull’s 40-jarig onderwijsjubileum aan de KS schilderde Piet Slager senior (1841-1912), eveneens leraar aan die school, in 1885 diens portret in diezelfde techniek (afb. 82). Daans uiterlijk werd echter klaarblijkelijk nooit door anderen vastgelegd, zelfs een hem voorstellende foto is niet overgeleverd.
Afb. 84. A.J. Madiol: Portret van A.B. van Lieshout (1870). Olieverf op doek (origineel in de kleur). Gemeentearchief Waalwijk.

Daan troffen we begin 1848 op bezoek in Frankrijk aan, doch internationale allures heeft zijn carrière nooit aangenomen. Van Grootvelt, daarentegen, exposeerde drie keer in Lübeck en even zoveel keren in Bremen. Grote namen als Petrus van Schendel en Henriëtte Ronner-Knip vestigden zich in België, terwijl de Romanticus pur sang Joseph Hartogenis naar onze oosterburen trok. In toonaangevende openbare Nederlandse verzamelingen van buiten de regio ontbreekt Daans werk, met uitzondering van een of twee litho's in het Rijksprentenkabinet. Daar en in het Rijksmuseum bevinden zich de nodige werken van Daans jongere Bossche collega Hartogensis. Scheppingen van Henriëtte Temminck, een van De Fontenay's leerlingen, zijn ook in het Rijksmuseum vertegenwoordigd. Met zijn ongeveer 160 bewaardgebleven/bekende werken torende Van Grootvelt qua productiviteit boven al zijn vroegere Bossche tekenschoolgenoten uit, tientallen daarvan behoren sinds jaar en dag tot binnen- en buitenlande collecties, grote en kleine, publieke en private.353

Afgezien van deelname als exposant aan zeven kleinere en grotere exposities (Den Bosch 1828, 1839, 1846, 1847, 1854; A'dam 1846; Groningen 1849) - een bescheiden aantal vergeleken bij Van Grootvelts totaal van minstens vijfendertig354 - was Daan met zijn werk afwezig bij al de overige tijdens zijn werkzame leven in den lande gehouden tentoonstellingen en zo meer. Van enige buitenlandse activiteit op dit vlak is niets aan het daglicht getreden. Als iemand die het vooral moest hebben van portretten in opdracht was hij, naar het zich laat aanzien, weinig aangewezen op de kunstmarkt, zoals belichaamd door tentoontellingen en wedstrijden.
353.Met dank aan Harry van der Bruggen.
354.Van der Bruggen 2008 en op de site Oud Varik (1825-1855, binnen- en buitenlandse opgeteld).
Een zelfstandige expositie - in die tijd overigens een zeldzaam voorrecht der grootste namen- heeft Daan noch een van zijn Bossche collega’s tijdens hun leven ooit gekregen. De enige lang in de Meijerij werkzaam geweest zijnde tijdgenoot die zich op een solotentoonstelling mocht verheugen was mevr. Ronner-Knip, van wie de Rotterdamse Kunstkring in 1886, bij gelegenheid van haar 65ste verjaardig, 80 werken toonde. Vier jaar later volgde in Londen een tentoonstelling van 113 van haar werken.355 Wie postuum in het zonnetje werd gezet was A.B. van Lieshout. De bescheiden uitstalling geschiedde in de zomer van 1997 en had de Waalwijkse bibliotheek als plaats van handeling.356
355.Wikipedia.
356.Biemans 1997.
Vijfenveertig jaar na de Londense wegberijder in dit genre, was Rotterdam in 1910 de plaats waar voor het eerst in ons land een tentoonstelling werd gewijd aan portret- en andere miniaturen, voortbrengsels van een hier ontoereikend bekende kunstvorm, zoals een recensent toen opmerkte.357 Daan werd klaarblijkelijk overgeslagen in dit door de Rotterdamsche Kunstkring gehouden overzicht van 864 miniaturen, waarbij de nadruk lag op Duitse, Engelse en Franse meesters. Vanaf het prille begin in de 16de eeuw, via de hoogtij in de 17de en vooral de 18de eeuw, tot en met de natijd van de eerste helft van de 19de eeuw waren ze vertegenwoordigd. Uit de jaren 1700-1850 waren 180 werkstukjes aanwezig, onder andere van meerdere landgenoten of (mede) te onzent werkzame lieden. Uit de brede overgangszone van de 18de en 19de eeuw waren dat ene D. Bruininx, en meer bekende namen als Alexandre Delatour, Petrus Groenia en Johann Friedrich Bürckmann. Was van laatstgenoemde daar slechts alleen een stukje te zien, van hun beider tijdgenoot Leonardus Temminck werden maar liefst vijftien portretjes vertoond.358 Ook de rond 1839 in Den Bosch werkzame en daar toen samen met Daan miniaturen exposerende Duits-Bohemiër Frans Hüpsch was goed voor acht miniaturen op ivoor, waarvan er vijf uitgerekend uit 1839 stamden.359 Van of in de trant van Jean Charles Grootendorst, een generatiegenoot van Daan, was minstens één beschilderd plaatje van dat edele materiaal uitgestald.

Bij de voorjaar 1912 in de Brusselse woning der familie Goffinet gehouden tentoonstelling van ruim 1600 kleine geschilderde werkstukken (waaronder veel miniaturen in onze zin) uit verschillende eeuwen en diverse Europese landen, kwam België zelf weinig aan bod.360 Hoe het met Nederland gesteld was? Of Daan toen over het voetlicht kwam? Na Rotterdam 1910 was de tweede in Nederland gehouden tentoonstellig van portretminiaturen vermoedelijk die 1991 in het Mauritshuis plaatsvond. In de residentie werden toen de vorstelijke portretminiaturen uit de verzamelingen van het huis Oranje-Nassau den volke getoond. Kennelijk ook daar geen Nederveen. In een drietal geraadpleegde buitenlandse overzichtswerken, daterend uit de periode 1912-2006, van het historische portretminiatuur361 werd geen Nederveen aangetroffen, een lot dat hij meestal deelde met zijn Nederlandse vak- en tijdgenoten.

Eén enkele keer zagen we tijdens Daans leven werk van hem op een veiling verschijnen, het was in 1886 te Parijs. Zijn ‘Portrait d'homme, Miniature’ vormde een van de 105 te koop aangeboden schilderijen, aquarellen en tekeningen van soms grote namen, voor een groot deel Nederlandse en Vlaamse, uit de 17de tot en met 19de eeuw.362 Uit een in 1896 gepubliceerd onderzoek naar de aanwezigheid van werk van Noordbrabantse meesters op Nederlandse veilingen en tentoonstellingen van de afgelopen kwart eeuw, kwamen van Daans Bossche collega's en tijdgenoten, inclusief zij die toen elders in de Meijerij werkzaam waren, alleen Hartogensis, A. Schull, Van Leent en H. Ronner-Knip naar voren.363 Een lijstje waarin Van Grootvelt ten onrechte ontbreekt. Sedert 1886 is uit niets gebleken dat werk van Daan ergens onder de hamer kwam, dat wil zeggen tot 1952, want toen bood een Amsterdamse veilinghuis, we zagen het reeds veel eerder, twee genrestukjes op ivoor te koop aan. Later is in Nederland incidenteel herhaald dat werk van Daan via publieke verkopingen en kunsthandel van eigenaar wisselde.
357.(anon.), `Rotterdamsche Kunstkring Miniaturen II’, Nieuwe Rotterdamsche Courant, 23.4.1910, p. 2 of verder.
358. Deze gegevens over L. Temminck en Bürckman zijn ontleend aan Scheen 1981(RKD-website).
359.Van Ommeren 1910, pp. 32-33. De werkjes van Hüpsch behoorden allemaal toe aan een mevrouw.
360.Hoffstetter en Plantade 1995, p. 14; (anon.), ‘De Miniatuur-tentoonstellig te Brussel’, Middelburgsche Courant, 22.4.1912.
361.Aronson en Wieseman 2006; Hoffstetter en Plantade 1995; Williamson 1910.
362.Tableaux anciens 1886, p. 28. Geen afbeelding.
363.Verreyt 1896.
Vermoedelijk als primeur sinds Den Bosch 1854 was Daan in 1974 weer terug op een Nederlandse tentoonstelling. Dat jaar vond namelijk de manifestatie 125 jaar Bossche kunst plaats. Drie van Daans werkstukken, uitsluitend portretten, werden toen geëxposeerd in het Noordbrabants Museum (afb. 18, 58 en zelfportret 1874).364 In de winter van 2004 op 2005 leende dat museum een kniestuk voorstellende een vrouw in een parkachtig landschap (afb. 55) tijdelijk uit aan Museum de Ghulden Roos te Roosendaal. Daans in 1856 op doek geschilderde halffiguur maakte deel uit van het daar toen draaiende ’13 onbekende dames’, een tentoonstelling van olieverfportretten uit Noord-Brabant. Begin 2015 waren het eveneens alleen portretten, zij het in miniatuur, die het Noordbrabantsmuseum van Daan kort in een vitrine zette.365 Voor het overige bevinden zijn werken zich voortdurend in museummagazijnen. Niet alleen gering, ook eenzijdig is de museale aandacht voor Daans werk. Weliswaar kon het publiek af en toe kennis maken met werk in diverse technieken (miniatuur op ivoor, olieverf op doek en pastelkrijt op papier), doch het was almaar het enige dat musea doorgaans van hem bezitten: portretten. Naar het zich laat aanzien hebben openbare collecties nooit de moeite genomen hun publiek kennis te laten maken met Daans overige werk: het grafische, maar meer nog de genre-achtige stukken in verf of pastelkrijt. Laatstgenoemde categorie is helaas vrijwel niet in musea voorhanden, en dat komt mede omdat de eigenaars dergelijke werken doorgaans sterker waarderen dan portretten. Wat musea verworven hebben zijn meestal om niet of weinig afgestane portretten, terwijl het overige werk - vaak aantrekkelijker en bijgevolg duurder - bij particuliere eigenaren blijft, eventueel met de kunstmarkt als doorgeefluik.

Na te hebben vastgesteld dat Daan tijdens zijn leven niet tot kunstenaarslexicons doordrong366 en amper de aandacht van de in druk verschenen kunstkritiek trok, is het hier zaak te bekijken hoe het dat opzicht gesteld was na zijn verscheiden. Pieter A. Scheen is voor zover bekend de enige die voor Daan plaats inruimde binnen de Nederlandse kunstgeschiedenis, hetgeen gebeurde in zijn uit 1970 en 1981 daterende overzichten van kunstenaars en hun werk. In de afgelopen eeuw waren tentoonstellingen over de Nederlandse Romaniek bescheiden en schaars, hetgeen niet losstaat van de geringe waardering van toonaangevende kunsthistorici en museumdirecties voor deze kunsthistorische periode. Brekend met deze geringschatting organiseerden het Rijksmuseum en de Rotterdamse Kunsthal in 2005 een grote overzichtstentoonstelling gewijd aan 19de eeuwse Nederlandse schilders, tekenaars en prentkunstenaars, wier werk met minder of meer moeite geschaard kon worden onder het vaandel der Romantiek. De fraaie en uitgebreide catalogus van deze voor Nederland unieke manifestatie heeft aangaande de uit Den Bosch en de Meierij afkomstige of daar werkzame kunstenaars uitsluitend oog voor twee Knips (Josephus Augustus en Mattheus Derk) en Hartogensis.367 Kaarslichtschilder Van Grootvelt, op en top Romanticus, werd versmaad, alzo verging het Daan en met hem de gehele Romantische miniatuurschilderkunst.

Langs digitale weg ondervindt Daan tegenwoordig (oktober 2016) aandacht. Zo is het geval op de website Thuis in Brabant, waar hij in het gezelschap van Van Dijck, Van Grootvelt, Verbeet sr, Du Bois, Van Leent en Van den Wilgenburg de kunstschilders uit Oost-Brabant uit de periode 1820-1850 vertegenwoordigt. Wie daar ook een lemma heeft is Ronner-Knip. Anderen zoals gebroeders Schull, E. van der Ven, Gostelie en Peeters worden daar alleen
364.Kan 1974, p. 17.
365.In glazen kast met aanwinsten over 2014.
366.Evenmin wordt hij vermeld in Van der Aa 1852-1878, een biografisch woordenboek tot overigens alleen personen omvatte die voor 1852, respectievelijk voor 1878 stierven. Daar van Daans Bossche collega-schilders dus uitsluitend de in 1855 overleden Van Grootvelt.
367.Leeuw 2005
terloops genoemd. Bij Wikipedia heeft Daan een eigen ingang, hetzelfde geldt voor Verbeet sr, Van Leent,Van Grootvelt, Du Bois (allemaal alleen in het Nederlands) en Hartogensis (alleen in het Duits). Op de laagdrempelige RKD-website is Daan en vrijwel iedereen uit zijn Bossche omgeving te vinden, dus ook A. Schull, E. van der Ven, Gostelie, Peeters, ja zelfs de Schumakers, zij het meestal met karige informatie en weinig of geen beeldmateriaal.368

De Nederlandse versie van ‘Miniatuur (schilderij)’ op Wikipedia vermeldt Daan als enige Nederlander onder zestien beroemde miniatuurschilders uit de 16de tot en met de 19de eeuw, Duitsers, Fransen, Britten, een Zweed en een Oostenrijker. Hij staat helemaal onderaan aldus de indruk wekkend met de hekkensluiter, de laatste grote vertegenwoordiger van deze trant te maken te hebben. Een eervolle en toch ook trieste plaats.

Thuis in Brabant roemt de kwaliteit van Daans miniatuurportretten en pastels, maar is minder te spreken over zijn grote olieverfportretten, een opvatting die valt te billijken voor de meerderheid van zijn ongeveer 19 gekende werken van die soort. Olieverfschilderijen waren de duurste soort van wat Daan aan producten verkocht. Daan werd en wordt door de weinige ingewijden meestal in één adem genoemd met de portretkunst, met name die in het klein. Tekenen deed hij in potlood, grafiet, Oost-Indische inkt of pastelkrijt op papier, en schilderen op papier (penseeltekeningen), in waterverf en gouache op ivoor en in olieverf op doek op doek (van panelen bediende hij zich kennelijk nooit). Vooral in de pasteltechniek en op ivoor blonk hij uit. De kwaliteit van Daans ons bekende olieverfportretten mag het dan doorgaans afleggen tegen die welke hij in pastel of miniatuur uitvoerde, maar om daaruit te concluderen dat ook zijn overige werk op doek minder belangstelling verdient, zou een grote vergissing zijn. Helaas vormen zogenaamde kabinetstukjes, genreachtige en andere meer complexe composities, van de hand van de Bossche kunstenaar een zeldzame verschijning; in openbare verzamelingen ontbreken zij vooralsnog geheel. Bij het doornemen van de veertien werken die het Noordbrabants Museum van hem herbergt - veruit de grootste Nederveen-collectie ter wereld -, krijgt de argeloze toeschouwer het idee dat Daan uitsluitend portretten en halffiguren maakte. Altijd alleszins vaardig, maar nooit gedurfd of vernieuwend. Daan betoonde zich echter beslist ook verdienstelijk in omvangrijke composities, zoals reeds naar voren kwam bij het bevallige autobiografisch-anekdotisch beeld van het blekersbestaan voor de muren van refugiehuis Mariënhage. Ondanks Daans primaire belang als portrettist van het individu, smaken zijn taferelen naar meer. Het is te hopen dat in de nabije toekomst de eigenaren of beheerders van nog verscholen genre- en figuurstukken deze aan de openbaarheid zullen prijsgeven, zodat eens te meer zal blijken dat Daans scheppingskracht zich veel verder uitstrekte dan tot het portret. Inderdaad ondervond Daan aan den lijve de teloorgang van de kunstvorm waarin hij als geen andere tijdgenoot hier in den lande schitterde. Toch is er geen reden om uitsluitend de miniaturist in hem te loven, Daans scheppingskracht was daarvoor te weerbarstig en veelomvattend.
368.Van Oirschot 1985-86 achtte A. Schull, als enige van de Bossche kunstschilders uit Daans generatie, een lemma waardig.
Met dank aan Theresia Rijssenberg-van Vlijmen, Annemieke Hogervorst, Wim Nederveen, Harry van der Bruggen, Michiel van de Laar, Annemieke Hoogenboom, Ad van Pinxteren, Maureen Trappeniers (†), Nico Koppers, dhr. A. Wijdeven en Ton Wetzer.


Gebruikte afkortingen

BC:Brabant-Collectie/Brabantia Collectie, Universiteitsbibliotheek Tilburg
BHIC:Brabants Historisch Informatie Centrum, ’s-Hertogenbosch
GAHt:Gemeentearchief van ’s-Hertogenbosch
KS:Koninklijke School voor Nuttige en Beeldende Kunsten, ‘s-Hertogenbosch
NBM:Noordbrabants Museum, ’s -Hertogenbosch
RG:René Grémaux
RKD:Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie, ’s-Gravenhage
RP:Rijksprentenkabinet, Amsterdam
IB:Iconografisch Bureau (thans Beelddocumentatie Portreticonografie), onderdeel RKD

[] wat tussen deze tekens staat, is een toevoeging van RG


René Grémaux, oktober 2016

Gebruikte literatuur

Aa, Abraham Jacob van der (red.), Biographisch woordenboek der Nederlanden. Haarlem: J.J. van Brederode, 1852-1878.

Adresboeken van de Gemeente ’s Hertogenbosch (ook beschikbaar via de Bossche Encyclopedie)

Almanak voor de provincie Noordbrabant, voor het jaar 1857 (jaargang 43), ’s Bosch: H. Palier en Zoon.

Almanak van de Provincie Noord-Brabant, voor het jaar 1861 (jaargang 47), ’s Bosch: H. Palier en Zoon.

Almanak voor de provincie Noord-Braband voor het jaar 1862.

Aronson, Julie; Wieseman, Majorie E.; e.a., Perfect Likeness. European and American portrait miniatures from the Cincinnati art museum. New Haven, CT: Yale University Press, 2006.

Berge Henegouwen, Ed van, ‘Vier Schilders in de negentiende eeuw’, Vrijwilligersbulletin. Nieuwsbrief voor de vrijwilligers van het Stadsarchief van ’s-Hertogenbosch (’s-Hertogenbosch), 12.4.2001, pp. 2-3.

Biemans, Jac., ‘Adrianus Benedictus van Lieshout (1802-1885), Leven en werk van een vergeten Waalwijkse tekenaar en calligraaf’, De Klopkei (Waalwijk), 21ste jrg., 4de kwartaal 1997, p.127 (op Wikipedia)

Idem, August von Bonstetten : Een Zwitsers militair schetst ’s-Hertogenbosch 1815-1824 (Nijmegen 2016)

Blok, J.P.; Molhuysen, P.C. (red.), Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek. Leiden: A.W. Sijthoff, 10 delen, ca. 1915-1935.

Boekwijt, H.W. (Harrie), Van woning tot pastorie : Vijf eeuwen refugiehuis Mariënhage te ‘s-Hertogenbosch ('s-Hertogenbosch 1993)

Bossche Encyclopedie (zie onder Wetzer, Ton)

Bruggen, Harry van der, ‘Het Stads Instituut voor Teeken- en Schilderkunst en de schilder Jan Hendrik van Grootvelt’ in: Bossche Bladen 2 (2008) 38-45

Idem, Grootvelt, de beroemde Variker die 200 jaar geleden werd geboren.
www.varik.nl/oud_varik/grootvelt.htm

Idem, 'Jan Hendrik van Grootvelt en Ravenstein' in: Tussen Maas en Erfdijk 2 (Ravenstein 2014) 12

[Coppens, J.A.], Nieuwe beschrijving van het bisdom van ’sHertogenbosch, naar aanleiding van het Katholijk Meijerijsch Memorieboek van A. van Gils, door J.A. Coppens, Rooms Katholijk Priester en Rector te Handel. Tweede deel, over het dekanaat der stad ’s Bosch. ’s Bosch: Boek- en Steendrukkerij van J.E. Demelinne, 1841.

Coppens, Jan, e.a., Het licht van de negentiende eeuw : De komst van de fotografie in de provincie Noordbrabant (Eindhoven 1997)

Idem, 'Het licht van de negentiende eeuw : De komst van de fotografie in de provincie Noordbrabant' in: Brabants Heem 1 (1999) 10-16

[Anon.], ‘Daniël Nederveen’, Gemeentemuseum Helmond, website (2016).

[Anon.], ‘Daniël Nederveen’, Kunsthistorisch Documentatiecentrum, website (2012).

[Anon.], ‘Daniël Nederveen’, Thuis in Brabant, website (2016)

Eynden, Roeland van den; Willigen, Adriaan van der, Geschiedenis der vaderlandsche schilderkunst sedert de helft der XVIIIe eeuw. Aanhangsel op de drie deelen, necrologie, enz. Haarlem: Wed. A. Loosjes, Pz., 1840.

Grémaux, René, 'Schilderij ontdekt van vergeten meester : Daniël Nederveen en refugiehuis Mariënhage' in: Bossche Bladen 2 (2005) 54-59

Hagemans, Wim, 'Schilderij oude meester Nederveen zoek, Brabants Dagblad 6.4.2005 (Editie ’s-Hertogenbosch)

Idem, 'Regenten Armen Weeshuis weer even aan de muur', Brabants Dagblad 18.3.2006 (Editie ’s-Hertogenbosch)


Ham, Gijs de; e.a., Nederlandse kunst in het Rijksmuseum 1800-1900 (Amsterdam / Zwolle 2009)

Handelingen van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant (’s Bosch), deel 16 (1930-32) en deel 17 (1933-1937).

Heeren, Jac. J.M., ‘Hoeck, van (Adrianus)’, Blok en Molhuysen (red.), Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek 7 (Leiden 1927) 593-594

Idem, Geschiedenis van het kasteel-raadhuis en de heren van Helmond. Helmond: Uitgave van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in N. Brabant, 1938.

Idem, 'Een vergeten Brabantse schilder: Jac. van Dijck (1817-1896)' in: Brabantia (1955) 247-251

Heijden-Rogier, Nel van der, Slager : Acht Bossche kunstenaars in een museum (’s-Hertogenbosch 2007)

Heijden, Peter-Jan van der; Molhuysen, Henny, Kroniek van ’s-Hertogenbosch : Acht eeuwen stadsgeschiedenis (’s-Hertogenbosch 1981)

Heijden, Peter-Jan van der, e.a., Ach Lieve Tijd. 800 jaar Den Bosch, de Bosschenaren en hun rijke verleden. ’s-Hertogenbosch: Boekhandel Adr. Heinen b.v. / Zwolle: Uitgeverij Waanders b.v., 1982/1983.

Hiemstra, M.E., ‘Van keizerlijke tot koninklijke school : De ontwikkeling van het tekenonderwijs en de maatschappelijke behoefte aan dit type onderwijs in Den Bosch in de jaren 1812-1863', in: Bijdragen tot de geschiedenis, bijzonderlijk van het aloude hertogdom Brabant 1-2 (Antwerpen 1992) 37-62

Hofstetter, Bodo; Plantade, Philippe, Autissier en het romantische miniatuurportret in België (Brussel 1995)

Hoogeboom, Annemieke, De stand des kunstenaars : De positie van kunstschilders in Nederland in de eerste helft van de negentiende eeuw (Leiden 1993)

Huys Janssen, Paul, 'Een zelfportret van Henricus Turken' in: In Brabant 6 (’s-Hertogenbosch 2013) 34-35

Immerzeel, Johannes jr., De levens en werken der Hollandsche en Vlaamsche kunstschilders, beeldhouwers, graveurs en bouwmeesters. Vanaf het begin der vijftiende eeuw tot heden. Eerste deel. Amsterdam: J.C. van Kesteren, 1842; deel 2, 1842/43; deel 3, 1843. Amsterdam: Mr. C.H. Immerzeel en C. Immerzeel [ook op internet, Google books]. Drie delen in een deel, 1842-1843.

Jansen, Marcel, 'Bernardus Hartogensis (1793-1870) en zijn bemoeienis met de synagoge' in: Bossche Bladen 3 ('s-Hertogenbosch 2002) 95-96

Jurgens, Maurice A.J.; Van de Ven, Frans J.M., Jurgens, generaties in beweging, kooplieden en fabrikanten. Liechtenstein: Anton Jurgens Belvoir Stiftung (Drukkerij Mercurius Wormerveer), deel 1 en 2, 1993.

Kahnmann-van Vlijmen, E.M.A.L., Van Vlijmen. Herziene proeve van een familiegeschiedenis (gestencild manuscript, ruim 161 pp., zonder jaar of plaats; exemplaar in de collectie van mevr. Th. Rijssenbeek-van Vlijmen, Waalre, 2007).

Kan, Jan H.J.N.(inleiding), 125 jaar Bossche kunst. Schilderijen en tekeningen. Tentoonstelling ingericht t.g.v.het 125 jaar bestaan van het Stedelijk Gymnasium van ’s-Hertogenbosch. Noordbrabants Museum - ’s Bosch, 22 maart t/m 28 april 1974.

Kante, G., Blik op ’s Hertogenbosch, zijne geschiedenis en tegenwoordigen staat (’s-Hertogenbosch 1855)

Kramm, Christiaan; Wap, Jakobus Franciscus, De levens en werken der Hollandsche en Vlaamsche Kunstschilders, beeldhouwers, graveurs en bouwmeesters 2 (Amsterdam 1864)

Kuyvenhoven, Fransje (samenstelling); Peeters, Ronald (medewerking), De familie Knip: drie generaties kunstenaars uit Noord-Brabant. Zwolle: Waanders, 1988 / ’s-Hertogenbosch: Noordbrabants Museum.

Laarhoven, Jan van (redactie), Naar gothieken kunstzin. Kerkelijke kunst en cultuur in Noord-Brabant. ’s-Hertogenbosch: Noordbrabants museum 1979 (catalogus).

Leeuw, Ronald de; Reynaerts, Jenny; Tempel, Benno (redactie), Meesters van de Romantiek. Nederlandse kunstenaars 1800-1850. [Catalogus van gelijknamige tentoonstelling gehouden van 8 oktober 2005 tot 8 januari 2006]. Rotterdam: Kunsthal, Amsterdam: Rijksmuseum, 2006.

Leijerzapf, Ingeborg Th., ‘Moment, temperament en sfeer als kernbegrippen’, in: Flip Bool e.a.(redactie); Saskia Asssen e.a. (auteurs), Nieuwe geschiedenis van de fotografie in Nederland. Duch eyes. Zwolle: Waanders [2007], pp. 102-145.

[Anon.], Lijst der kunstwerken, welke door liefhebbers en liefhebsters zijn tentoongesteld, bij gelegenheid van het uitdeelen der eerepenningen van de teeken-en schilder-akademie te ’s Hertogenbosch, in september 1822.

[Catalogus Stads Instituut voor Handteeken-, boetseer-, doorzigt-, bouw- en meetkunde, ’s-Hertogenbosch 1822] Brabantia-Collectie, Tilburg: TRE C 1672/1822]

[Anon.], Lijst van kunstwerken welke door liefhebbers en liefhebsters zijn tentoongesteld, bij gelegenheid van het uitdeelen der Eerepenningen van de leerlingen van op het het Teeken- en Schilder-Instituut te ’s Hertogenbosch in september 1825. Brabantia-Collectie, Tilburg: TRE C 1672/1825]

[Anon.], Lijst der kunstwerken, welke door liefhebbers en liefhebsters zijn tentoongesteld, bij gelegenheid van het uitdeelen der eerepenningen van de teeken-en schilder-akademie. Te ’s Hertogenbosch in augustus 1823 [overgetypte versie in bibliotheek GAHt]

[Anon.], Lijst der kunstwerken, van nog in leven zijnde Nederlandsche meesters, welke zijn toegelaten tot den algemeenen Wedstrijd en Tentoonstelling te ’s Hertogenbosch van den jare 1828.

[Anon.], Lijst der kunstwerken, van nog in leven zijnde Nederlandsche meesters, welke zijn toegelaten tot den algemeenen wedstrijd en tentoonstelling te ’s Hertogenbosch van den jare 1839 [vermoedelijk uitgegeven door de KS en/of het stadsbestuur] Ter boekdrukkerij H. Palier en Zoon te ’s Hertogenbosch.

[Anon.], Lijst der schilderijen van levende Nederlandsche meesters, waarvan de tentoonstelling zal plaats hebben vanwege het kunstlievend genootschap ter aanmoediging en bevordering van teeken- en schilderkunst, onder de naam Pictura, te Groningen 1854. Te Groningen, bij P.W. Heijningen Bosch, 1854.

Marres-Schretlen, Helen C.M.; Meijer, Rob, ‘Steendrukkers werkzaam in Nederland vóór 1840’, in: Lithografie in Nederland. Speciale uitgave van De Boekenwereld (De Boekenwereld, jrg. 15, 1998, nr. 1, pp. 142-146.

[Anon.], ‘Miniatuur-portretschilderkunst’, Wikipedia, website (2016).

Mooij, Charles de; Trappeniers, Maureen (samenstellers), De Muze als Motor : Beeldende kunst en de ontwikkeling van het moderne Brabant I, 1796-1940 (’s-Hertogenbosch 1996)

Mosmans, Jan; Mosmans, Alph. G.J., Oude namen van huizen en straten te ’s-Hertogenbosch ('s-Hertogenbosch 1973)

Nederveen, B., ‘Daniël Nederveen, portretschilder’, in: De genealogieën van Nederveen. Samengesteld door Mr. F.B.M. Nederveen en C.J. Nederveen. Uitgegeven door de Stichting van Nederveen. Geertruidenberg, 2006, pp. 83-85.

Nederveen, F.B.M.; Nederveen, C.J. (samenstellers), De genealogieën van Nederveen.. Geertruidenberg: Stichting van Nederveen, 2006.

Noordbrabantsch jaarboekje voor 1866. ’s-Hertogenbosch: Van Heusden.
Oirschot, Anton van (red.), Encyclopedie van Noord-Brabant. Baarn: Marketbook, 4 dln, 1985-1986.

[Ommeren, de heer C. van; samensteller], Rotterdamsche Kunstkring. Catalogus der Tentoonstelling van Portretminiaturen. 26 Maart - 16 Mei 1910. `s-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1910.

Oudheusden, Jan van (tekst en samenstelling); Biemans, Jac. (beeldredactie),
De Loet ’s-Hertogenbosch : 650 jaar stedelijke geschiedenis (Zwolle / ’s-Hertogenbosch 2008)

Rijksbureau Kunsthistorische Documentatie, database (op internet)

Sasse van Ysselt, A.F.O. van, De voorname Huizen en Gebouwen van ’s-Hertogenbosch I-III (’s-Hertogenbosch 1910)

Sasse van Ysselt, A. van, ‘De oudste heerensocieteit van Den Bosch’ in: Taxandria 19 (1912) 251-252

Scheen, Pieter A., Lexicon Nederlandse beeldende kunstenaars 1750-1950. Deel I: A-L, 1969; Deel 2: M-Z. 1970. ’s-Gravenhage: Kunsthandel A.Scheen N.V
Scheen, Pieter A., Lexicon Nederlandse beeldende kunstenaars 1750-1880. Herzien door P. Scheen. ’s-Gravenhage: Uitgeverij Pieter A.Scheen bv, 1981

[Daniël Nederveen, p.368, daar geen enkele afbeelding van miniatuurtjes en ook geen afbeelding van Nederveens overige werk]

Siret, Adolphe, Dictionnaire historique des peintres de toutes les écoles, depuis les origines de la peinture jusqu'à nos jours. Bruxelles/Leipzig: Lacroix, Verboeckhoven et Cie; Paris: E. Jung-Treuttel, 1862.

Idem, Dictionnaire historique des peintres de toutes les écoles, depuis les origines de la peinture jusqu'à nos jours. Nouvelle édition. Paris : Librairie internationale A. Laroux et C° éditeurs, 1874.

Idem, Dictionnaire historique des peintres de toutes les écoles, depuis les origines de la peinture jusqu'à nos jours. Tome second. Troisième édition originale. Bruxelles-Paris-Leipzig-Londres : Chez tous les principaux librairies, 1883.

Idem, Dictionnaire historique et raisonné des peintres de toutes les écoles, depuis les origines de la peinture jusqu’à nos jours. Tome premier. Troisième édition originale. Berlin : Josef Altman, 1924.

Someren, J.F. van (bewerker), Beschrijvende catalogus van gegraveerde portretten van Nederlanders. Vervolg op Frederik Mullers catalogus van 7000 portretten van Nederlanders. Amsterdam: Frederik Muller & Co, deel 3, 1891.

Stolk, Abraham van; Rijn, Gerrit van; Ommeren, C. van, Atlas van Stolk. Katalogus der historie-, spot- en zinneprenten betrekkelijk de geschiedenis van Nederland. F. Muller & Company, 1908, vol.9.

[Anon.] Tentoonstelling te Amsterdam voor den jare 1846. Lijst van voortbrengselen van schilder-, teeken-, graveur-, bouw-, en beeldhouwkunst, welke zijn toegelaten tot de tentoonstelling van den jare 1846. Amsterdam: Rijksacademie van beeldende kunsten, Ter stadsdrukkerij, 1846.

[Anon.], 1854. Tentoonstelling te ’sHertogenbosch./Tentoonstelling van schilder- en andere werken, van levende kunstenaars, te ’s Hertogenbosch, in den jare 1854. Ter Boek- en Steendrukkerij J.E. Demelinne, te ’s Hertogenbosch [Brabant Collectie, Universiteitsbibliotheek Tilburg: CBM C00899]

Tiethoff, Marieke (met bijdragen van Karen Schaffers), Portret in miniatuur. Portretminiaturen uit de stadhouderlijke en koninklijke verzamelingen. Den Haag: Mauritshuis/Zwolle: Waanders, 1991.

[Turken, H.; Bedaff, A.A.E. van], Grondbeginselen der Teekenkunst, in fragmenten naar de antieken, door H. Turken en A.A.E. van Bedaff, directeuren, etc. etc. aan de Stads teeken- en schilder-Akademie te ’s Hertogenbosch. Ter steenplaatdrukkerij van J.F. Demelinne, Julij 1822.

Velthoven, H. van, Stad en Meijerij van ‘s-Hertogenbosch. Amsterdam: N.V.Uitgeversmaatschappij „Joost van den Vondel’’, 1935.

Vercammen, F.A., ‘Beeldende Kunsten’, in: J.E. de Quay e.a., Het Nieuwe Brabant. Derde deel: De Brabantse Geest. ’s-Hertogenbosch: Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, 1955, pp. 177-238.

[Vercauteren, Rick], Adrianus Benedictus van Lieshout (Wikipedia), overgenomen uit Brabantse biografiën, jrg. of nr. 8. Sprang-Capelle.

Verhees, Ernest; Vos, Aart, Historische atlas van ’s-Hertogenbosch : De ruimtelijke ontwikkeling van een vestingstad (Amsterdam 2005)

Verreyt, Ch. C.V., ‘Schilderijen, teekeningen en beeldwerken van Noordbrabantse Kunstenaars, die in de laatste 25 jaren op tentoonstellingen en veilingen in Nederland voorkwamen’, Dietsche Warande (Gent/Amsterdam), nieuwe reeks, jaargang 9, 1896, pp. 455-475; pp. 558-578.

[Wap, J.J.F. - auteur/samensteller], Gedenkboek der Inhuldigingen en Feesttogten van Zijne Majesteit Willem II. 1840-1842. ’s Hertogenbosch: J.F. Demelinne [1842].

[Anon.], ‘Weinig over alles’, Kunstkronijk. Uitgegeven ter aanmoediging en verspreiding der schoone kunsten(’s-Gravenhage: Nederlandsche maatschappij van schoone kunsten), jrg. 2, 1841-1842, pp. 92-93.

Wetzer, A.F.A.M. (Ton) (red.), Bossche Encyclopedie (op internet)

Weusting-van Vlijmen, Jo, Aan de nagedachtenis van mijn vader en moeder: Generaal-majoor B.R.F.van Vlijmen en Louise de Booy. Haarlem 1950-1952 (gestencild manuscript, 28 pp; exemplaar in collectie van mevr. Th. Rijssenbeek-van Vlijmen, Waalre, in 2007 door RG bekeken en gefotografeerd).
Williamson, George C. (text); Holme, Charles (editor), Portrait Miniatures. London, Paris, New York: ,Studio’, Ltd. 1910.

Wit, Trudy de, ‘De Kunstkronijk over de eigentijdse kunst. Kunstgeschiedenis tot 1850.’ Utrecht, Faculteit Geesteswetenschappen, Departement Kunstgeschiedenis, 2012 (scriptie op internet).

Zachariasse, Fiona, ‘Bossche miniatuurportretten’, In Brabant. Tijdschrift voor Brabants heem en erfgoed (’s-Hertogenbosch), jrg. 5, nr. 4, dec. 2014, pp. 56-57.

Zuijlen, R.A. van, Jr., Gedenkboek der Koninklijke School voor nuttige en beeldende kunsten, opgerigt te ’s Hertogenbosch in 1812, onder den naam van Académie Impériale et Royale de Peinture, Sculpture et Architecture. ’s-Hertogenbosch: A.H. Kante, 1859.